[p. 46]
Elly de Waard
Gedichten
Het ratelende en hamerende
verstand, de houten redeneringen
het hardnekkige je uitzicht dicht
willen timmeren, die gek geworden
ondertiteling van je leven, die steeds
meer losraakt en dwars door je beeld komt heen
geschreven, als een reclame van je
denken, sponsor van je innerlijk –
een naakte boom, een rotte muur
en een stilte waarin de wind
komt aangewandeld met aan de hand
een verre kreet of het roepen van
een auto of zelfs het spelen
met de jingles van een radio
[p. 47]
De straten haakse, gebeeldhouwde
groeven vol stank en lawaai
de bruggen houden de twee stadshelften
aan de rivier als krammen
bij elkaar; de ramen van de huizen
in het oude centrum
hebben staar; ze zijn door de eeuwen blind
gesleten van teveel bewonderd
en bekeken afgestompt
profielloos steen; in de ochtend-
somberte staan mannen in hun
donkere kroegen aan een pint
[p. 48]
Herfst en langzaam verstoft
elk glanzen, lucht ruikt
naar kolenvuur en vocht;
de wanhoop van er niet in slagen
wat je je voorneemt te behalen
rook van dat smeulen
stijgt in je binnenste op
[p. 49]
Duisternis dompelt onze dagen
in ongemak van regen
en van klagen; ook hier is het
november en de bomen, hoewel
zuidelijker, kalen of
vervalen in hun eeuwig groen.
Maar het is pas in de nachten
die zoveel intenser zwart zijn
door hun lengen, door het zwarte
van de gaten rond de sterren
dat de jaren zich verengen
om hun droefenis en spijten
te herhalen: niet de liefde
was te zwaar, maar ons eigen
onvermogen was te groot om haar
te dragen, onschuld is onvoldoende
om ons vrij te pleiten.
[p. 50]
Handen over mijn ogen
onder deze donkere bomen
zoveel hoger, in een zonlicht
dat dezelfde vlekken wiegt en
veegt; en luisteren naar de wind
die door de bladeren speelt
de kronen openbreekt
en naar beneden doet ruisen
dingen van verleden en
herinnering; wel tegen mijn zin
zijn onze wegen indertijd
uiteen gegaan, maar steeds denk ik
dat het mogelijk is elkaar nog
te beroepen, te beschreeuwen;
zelfs van hen die in vroeger eeuwen
zijn geboren zijn de stemmen
of hun echo’s, als wij willen,
immers nog te horen?
[p. 51]
Alleen nu omgeven nog
door licht roesten de bossen
naast een rijzende zon
die de voor het eerst bevroren
velden, waar ze ze tussen de
takken en hun schaduwen door
aanraken kan, schoonstrijkt
van rijp, beduimeling
van gras, als met een vinger
op een ruit van ijs en glas
en die met het overstijgen
van de bossen (spoedig
zullen nevels uit de kronen
oprijzen en verdampen)
steeds lagere weiden bereikt
ze ontdooiend tot
een intens en stralend groen
waaruit de herademing spreekt
het overleefd te hebben.
Het gele blad
[p. 52]
van de ahorn is afgevallen
aangetast, alsof de pen
van de maker bij het
tekenen van de nerf
in inkt erop is uitgespat