Pim Thielen
Wordsworth in Goslar
Als William en Dorothy Wordsworth in de late zomer van 1798 met Coleridge in Yarmouth onder zeil gaan voor een tweedaagse overtocht per pakketboot naar Hamburg, hebben ze geen idee wat hen te wachten staat. De drie vrienden – ‘een ziel, drie lichamen’, zegt Coleridge – willen een jaar of langer in Duitsland blijven, zich de taal eigen maken, eventueel aan een Duitse universiteit studeren. Om de kosten van de onderneming gedeeltelijk te bestrijden, konden Wordsworth en Coleridge op de valreep bij een bevriende, uitgever in Bristol een experimenteel opgezette bundel poëzie, de Lyrical Ballads, kwijt, anoniem, want de radicale Coleridge stond in een slechte reuk en wie had er ooit van Wordsworth gehoord?
De zeereis zet meteen de toon voor de rest van de tocht. Coleridge gedraagt zich als een uitgelaten, geniale schooljongen. Hij is zesentwintig en het is zijn eerste buitenlandse reis. Terwijl de Wordsworth’s brakend en groen van ellende benedendeks verblijven, papt Coleridge met de andere passagiers aan. Hij drinkt, discussieert, vertelt grappen, stort zich in een woeste dans. Met zijn charme, zijn branie en zijn brille maakt hij op de boot, zoals ook later onder de professoren en studenten in Göttingen, een onvergetelijke indruk. Er is een Deen aan boord, die uitroept: ‘Vat imagination! vat language! vat fast science! vat eyes – vat a milk vite forehead! O my Heafen! You are a God!’ meldt Coleridge zelfgenoegzaam.
De vriendschap van Coleridge en Wordsworth is gebaseerd op tegenstellingen. Coleridge is sensueel, vlezig, een fenomenale causeur, intens afhankelijk van vriendschap en genegenheid, een wilde stroom, een beginnende junk, een dichter, net als Baudelaire, met een barst in zijn ziel; met hem begint de romantic agony. Zijn vriend is ascetisch, benig, taai, zwijgzaam, teruggetrokken, een steile rots.
Coleridge is de animator van de reis naar Duitsland. Kennis van de Duitse taal, filosofie, wetenschap en literatuur lijken hem onontbeerlijk met het oog op het grootste wijsgerige dichtwerk over Mens, Natuur en
Maatschappij, waar hij van droomt. En wie zou dat beter kunnen schrijven dan zijn vriend Wordsworth, in wie hij als dichter zijn meerdere zag?
‘s Nachts zit Coleridge in zijn overjas weggedoken alleen op dek en observeert het rollende schuim achter en langs de boot, hoe het zich vermengt met een massa als sterren flonkerende en dansende fluorescerende lichtjes, verdwijnend in de nacht als een troep Tartaren die door de steppe galoppeert. Hij noteert het in zijn aantekenboekje. ‘Meine liebe Freundin’, schrijft hij aan zijn vrouw Sara, die met de twee jonge kinderen achterblijft in hun cottage in Nether Stowey aan de voet van de Quantocks in Somerset, ‘over what place does the moon hang to your eyes?’
Hoe anders vergaat het broer en zus Wordsworth: vooringenomen, op zichzelf, twee handen op een buik. Jarenlang hadden ze, ver uiteengedreven door de vroege dood van hun ouders, naar hun hereniging uitgekeken met een hartstocht die een enkele keer moeilijk te onderscheiden is van die van minnaars. ‘Ik verzeker je dat mijn verlangen om je te zien zo sterk is dat alle obstakels zullen verdwijnen. Ik zie al hoe je in mijn armen rent of liever vliegt’, schreef William aan Dorothy. Als kind was hij de onbesuisde en tomeloze van de twee. Hun moeder had voorspeld dat William zich beslist zou onderscheiden, in goede dan wel in kwade zin. Dorothy was sensibel. Ze barstte in tranen uit toen ze voor het eerst de zee zag. Op weg naar school sloeg de kleine William een tijdlang alle witte vlindertjes die hij tegenkwam dood, omdat het ‘Fransen’ waren. Als hij haar die vroege jeugdherinnering vertelt, maakt zij er een notitie van in haar dagboek en voegt eraan toe: ‘Ik vertelde hem dat ik ze ook wel achterna zat, een beetje, maar dat ik bang was de stof van hun vleugels te vegen, zodat ik ze maar liet gaan.’
In Hamburg, de eerste pleisterplaats, bezoekt het drietal een Franse toneelvoorstelling: al even ‘unintelligible’, noteert Dorothy in haar reisverslag, als het buitenlandse gebrabbel aan boord van de boot. Er vindt een ontmoeting plaats met de nestor van de Duitse poëzie, de bepoederde en bepruikte Klopstock. De gekunstelde uitdossing van de oude heer en diens ongelukkige opmerkingen over Milton affronteren de Engelse romantici. Van het begin af aan klikt het niet tussen Wordsworth en de Duitsers. ‘Het is een treurig oord’, bericht hij aan Tom Poole in Nether Stowey. ‘Ik twijfel er niet aan of deze stad telt veel rechtschapen lieden,
alleen, hoe ontdek je ze?’ Een zeldzaam voorbeeld van sarcasme bij Wordsworth. Dan volgt het incident bij de bakker. Een met handen en voeten gevoerd twistgesprek over de prijs van een paar broodjes, eindigt in Williams smadelijke aftocht zonder broodjes en zonder geld.
Het zou nooit meer goedkomen tussen Wordsworth en Duitsland. Nog decennia later zou hij zich laatdunkend uitlaten over bijvoorbeeld Goethe, die hij, op grond van de paar bladzijden die hij van hem gelezen had, ervan verdacht een affreuze ongelovige wellusteling te zijn. Ook prees hij zich gelukkig nooit besmet te zijn geraakt door de Duitse metafysica. In latere jaren schatte zijn dochter het Duitse vocabulaire van haar vader op pakweg zes woorden. Erudiete studies als die van Arthur Beatty en Abbey Findlay Potts zouden aantonen hoe oer-Engels Wordsworth was, hoezeer zijn levensbeschouwing en werk wortelen in de achttiende-eeuwse, empiristische traditie van Locke en Hartley.
Iedereen is opgelucht het stinkende, onvriendelijke Hamburg te verlaten. Maar hoe verder? Aanvankelijk twijfelen ze tussen Weimar en een plaats dichterbij. De transportproblemen en de reiskosten zijn zo afschrikwekkend, dat het plan Weimar opgegeven wordt. Dan, misschien opmerkelijk, scheiden de wegen zich. Coleridge is de kapitaalkrachtigste. Sinds kort ontvangt hij een genereus jaargeld van de pottenbakkersfamilie Wedgwood, zo’n 150 pond, een bedrag waarvan de sobere, rustieke Wordsworths gemakkelijk een jaar zouden kunnen rondkomen. Coleridge vindt voorlopig onderdak in het stadje Ratzeburg, gelegen op een eiland in het langgerekte meer ten zuiden van Lübeck. Het is onbetaalbaar voor zijn vrienden.
William en Dorothy nemen op 3 oktober, op hoop van zegen, de diligence naar Braunschweig. Het wordt een haperende tocht van twee dagen over barre wegen. Dorothy is wagenziek. Vanuit Braunschweig blijkt er een koets naar Goslar te rijden. Goslar, de oude keizerstad, is waarschijnlijk relatief goedkoop en ligt aan de rand van de romantische Harz. Ze wagen het erop. Zo arriveren ze op 6 oktober in Goslar, waar ze in pension gaan bij de weduwe Deppermann in de Breitstrasse.
Ook Goslar valt lelijk tegen. Ze vinden er geen enkele aansluiting bij het sociale en culturele leven. Het enige gezelschap in het pension bestaat uit een uitgeweken Franse priester en een vrijwel dove, tandeloze oude man. ‘Je kunt je wel voorstellen’, schrijft Wordsworth aan een van de gebroeders Wedgwood, ‘hoe we hier met slecht Duits, slecht Engels,
slecht Frans, een slecht gehoor en een slechte uitspraak alleraardigst converseren.’ Men stelle zich hierbij Hazlitts beroemde beschrijving van Wordsworth voor, met dat ietwat verrassende detail: ‘een verkrampte aanzet tot een lach rond de mondhoeken, die slecht strookte met de plechtige, waardige uitdrukking van de rest van zijn gezicht.’
Voordat ze hun biezen pakken, breekt echter de barre winter uit, de strengste van de eeuw. Ze zullen viereneenhalve maand vastzitten in Goslar.
In de loop van die maanden begint Wordsworth te schrijven in het notitieboekje, nu bekend als het manuscript JJ, dat hij deelt met Dorothy. Zij was in Hamburg al begonnen met het noteren van reisindrukken. Wordsworth start achterin en werkt zo terug naar waar ze elkaar tegenkomen. Wat hij opschrijft is verbluffend en adembenemend: versregels die in een machtige, spontane vlaag lijken te zijn neergepend. (Hoogstwaarschijnlijk zijn ze op zijn dagelijkse, winterse wandeling over de stadswallen van Goslar in zijn hoofd, want dat was zijn vaste werkwijze, als het ware gecomponeerd.) Het is poëzie van een sinds Shakespeare niet meer gehoorde macht van ritme en vrijheid van dictie. Er gaat een bijna hypnotische betovering van die regels uit, zoals ze in de primordiale frisheid de vroege kindertijd in Cockermouth in het Lake District doen herleven:
In de achttiende eeuw bestond er in Engeland een hechte alliantie tussen de poëzie en de schilderkunst in wat de ‘pittoreske’ school heet. Schilder en dichter zochten het puur esthetische plaatje in de natuur. Ook de vroege landschapsgedichten van Wordsworth waren ‘pittoresk’ en bovendien modieus, imitatief en overtogen met een waas van adolescente melancholie. Eenmaal volwassen zou hij zich daarvan distantiëren. Met de opkomst van de romantiek voldoet die school niet meer, noch de vrome studie van de natuur als het boek van God. De romanticus zoekt in de natuur vooral de onschuld. De natuur ‘is wat wij waren’, zegt Schiller in Über naive und sentimentalische Dichtung. De oorspronkelijke eenheid van de natuur en geest situeert hij in de vroege kindertijd. En hij zegt ook, dat de natuur is ‘was wir wieder werden sollen’. In het met de macht van de verbeelding herscheppen (wat Rilke leisten noemde) van de prille kindertijd, bracht Wordsworth dit in al zijn directheid in de poëtische praktijk.
Een van de treffendste omschrijvingen van het revolutionaire in Wordsworth’ poëzie is die van John Danby in The Simple Wordsworth. Waar de achttiende-eeuwse letterkunde het heelal van Newton (fysisch, compleet, stabiel) weerspiegelde, is de wereld van de gedichten van Wordsworth te vergelijken met scheikunde: het is een terrein van actie en re-actie, van formatie en transformatie. De mens is geen toeschouwer meer in een onveranderlijke wereld: mens en wereld werken op elkaar in, vermengen zich onlosmakelijk. Waar de geest een innerlijk landschap kan zijn en de buitenwereld een verlengstuk van de geest, ontstaat er een nieuwe, typisch romantisch paradoxale substantie, een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe mens. Harold Bloom en Lionel Trilling noemen in de Oxford Anthology of English Literature met recht Wordsworth de eerste moderne dichter. ‘Genius’, schreef Herbert Read in The True Voice of Feeling, ‘is the introduction of a new element into the intellectual universe’.
Het werk van Wordsworth staat of valt met het vitale geloof in de verenigbaarheid en de gelijkwaardigheid van mens en natuur, met de balans van de ‘might of souls’ en de ‘strength of nature’. Ooit zou zijn muze even dramatisch verleppen als ze was opgebloeid, maar in het annus mirabilis 1798 bereikt hij de top van zijn dichterlijk vermogen en zelfvertrouwen:
In het gedwongen winterse isolement van Goslar begint Wordsworth herinneringen aan zijn kindertijd in het geliefde Lake District op te tekenen. Deze zullen het begin van het grote gedicht The Prelude vormen. Ze zijn geschreven in de stijl van de door Coleridge ontwikkelde conversatie-gedichten, waarin het statige keurslijf van de poëtische dictie van de achttiende eeuw wordt afgeschud. Coleridge schrijft blanke verzen die buitengewoon spontaan en persoonlijk aandoen. En hij voegt korte, fascinerende autobiografische passages in, waarin hij iets vrijgeeft van zijn jeugd. Zoals in het prachtige Frost at Midnight, dat onder meer vertelt hoe hij als kostschooljongen en wees in de Londense Christ’s Hospital School droomde van zijn geboorteplaats in Devon:
Dit fragment heeft de Was it for this-passage sterk beïnvloed. Wordsworth gaf genereus zijn schatplichtigheid toe door het citeren van ‘my sweet birthplace’.
Net als Wordsworth was Coleridge een jongen uit de provincie. Hij was
geboren in 1772, twee jaar later dan zijn vriend, als tiende kind van een dominee en schoolmeester in Ottery St Mary. Het riviertje de Otter was voor hem, wat de Derwent voor Wordsworth was. Hij schreef er als student in Cambridge een sonnet over, zijn eerste bekende gedicht en Wordsworthiaans avant la lettre.
De werkelijkheid van zijn jeugd was dramatisch anders dan hij in dat sonnet deed voorkomen, maar Coleridge had een intense behoefte om hoe dan ook deel te hebben aan de zorgvuldig gemanipuleerde romantische mythe van het verloren paradijs van de vroege kindertijd. Het is Coleridge geweest, die Wordsworth nadrukkelijk op het spoor zette van de herinneringen aan de kindertijd. Voor zijn eerste bezoek aan Wordsworth stelde hij al: ‘Ik zou de saaiste auteur kunnen vertellen hoe hij een interessant boek zou kunnen schrijven: laat hem de gebeurtenissen van zijn eigen leven vertellen, eerlijk, en zonder de gevoelens die ermee gepaard gingen te verhullen. […] Wat mijn leven betreft, het heeft alle bekoring van de afwisseling: het verhevene & het laag bij de grondse, ondeugden & deugden, grote dwaasheden & enige wijsheid. Maar wat ik ben hangt af van wat ik was.’
Zijn vriend Tom Poole had Coleridge een goede raad meegegeven: ‘Live with Germans. Read in German. Think in German.’ Coleridge heeft dit advies inderdaad ter harte genomen. Alleen zijn uitspraak van het Duits bleef hilarisch slecht. In Ratzeburg wordt hij hartelijk opgenomen in het gezinsleven van een dominee. Het is er een doorlopende, levende taalles. ‘s Avonds zijn er de concerten en de bals. Coleridge is populair bij de dames, bij iedereen in feite. Ook zijn Engelse nationaliteit werkt hier in zijn voordeel. De Duitsers hebben het benauwd gekregen van het Franse imperialisme en zien Engeland als vriend in nood. Bij een concert dat Coleridge bezoekt, wordt door de musici enthousiast het Rule Brittania ingezet om het net bekend geworden nieuws van de overwinning van Nelson op Napoleon in Egypte luister bij te zetten.
In november bevriest het meer. Coleridge leert schaatsen. Hij bericht ervan aan William en Dorothy in Goslar. Kleumend in hun jassen bij de kachel, vernemen ze van de drie bijzondere genoegens die Coleridge bij het schaatsen zijn opgevallen. Ten eerste, de nevel van opspattende ijsdeeltjes die als het ware voor de schaatser uitsnellen, vooral fraai wanneer ze de kleuren van de op- of ondergaande zon vangen. Ten tweede, de schaduw die de schaatser van zichzelf waarneemt in het water onder het
transparante ijs. Tenslotte, het melancholiek golvend geluid van het schaatsen zelf en, als het druk is, het tinkelen van de bomen op de wal van het rumoer op het ijs. Deze beschrijving inspireert Wordsworth in Goslar tot de beroemde schaats-passage in The Prelude. Hoogst opmerkelijk is, dat hij de twee meest saillante details uit de brief van zijn vriend naar zijn eigen jeugdherinnering transponeert:
De aan Coleridge ontleende elementen in de herinnering van Wordsworth doen de vraag rijzen hoe betrouwbaar bekentenissen, hoe historisch herinneringen zijn in een autobiografie als The Prelude. In zijn biografie van Coleridge merkt Richard Holmes op dat zelfs de Notebooks nooit als het laatste woord over wat dan ook omtrent Coleridge aanvaard kunnen worden. De literaire autobiograaf dramatiseert en maakt fictie van zichzelf, zodra hij zijn verbeelding toetst aan zijn – en andermans – ervaring en herinnering. Zoals Wordsworth meer dan eens profijt trekt van het scherpe waarnemingsvermogen van zijn zuster – de beroemde daffodils stammen uit het dagboek van Dorothy – zo verweeft hij indrukken van
Coleridge met zijn eigen jeugdherinnering in een passage die niettemin een uitgesproken Wordsworth-signatuur heeft.
Uiteindelijk is niet de werkelijkheid maar de verbeelding het onderwerp van The Prelude. Als geen dichter voor of na hem heeft Wordsworth de bronnen, de ontwikkeling en het wezen van de dichterlijke verbeelding in kaart gebracht. Daarom is The Prelude ook niet de geschiedenis van zijn autobiografische maar van zijn literaire ik. Iedereen beseft tegenwoordig dat fictie veelal verhulde autobiografie is, maar omgekeerd kan men ook stellen dat autobiografie verkapte fictie is. Wordsworth’ literaire ik is een zelfgeschapen tweede persoonlijkheid, wat Yeats het Masker noemde, ze duurt zolang het gedicht duurt, ze is het artistieke produkt van de confrontatie tussen verbeelding en werkelijkheid; ze is, om een uitdrukking van Charlotte Brontë te gebruiken, more true than real.
Om meer dan een snoer van min of meer losse herinneringen aaneen te rijgen, was het voor Wordsworth zaak om een structuur, een groter verband te ontwerpen. De tegenstelling zomer-winter in de twee gekozen fragmenten suggereert het al: de vroegste Prelude krijgt weldra iets van een seizoenscyclus, een rituele jaarkrans naar het model van de in die dagen nog mateloos populaire landschapsdichter James Thomson en zijn boek The Seasons. Later, in de aanzienlijk uitgebreide Prelude van 1805, zal hij van een cyclische naar een dramatische en monumentale structuur overgaan: een paradijs-val-herstel schema, dat aan Milton, zijn meest bewonderde voorganger, herinnert. In die barre winter van Goslar ontwerpt Wordsworth een volstrekt nieuw concept, dat van de ‘spot of time’. Hij ziet zichzelf afdalen in de diepte van de tijd, die vol vitaliserende schatten is, tenminste zolang de dichter de macht en de verbeelding bezit om de toegang tot het verleden open te houden:
In 1805 zou hij er voor het laatst naar verwijzen, maar dan in een allengs onzekerder toon:
Wanneer Wordsworth in het voorjaar van 1799 Duitsland achter zich laat, schrijft hij in Yorkshire de beroemde passage die de opening van zijn definitieve Prelude zal worden. het is zijn weergaloos romantische ode aan de twee coördinaten van zijn poëtische visie: vrijheid en macht. Hij verkeert in de romantische uitgangspositie par excellence. Na maanden bij de kachel te hebben gekleumd, heeft hij zijn last afgeworpen. Hij is op weg naar een vervulling achter de horizon. Het is de hoogzomer van geest en gevoel: Hij heeft een schitterende jeugd voor zich.