[p. 14]
Ed Leeflang
Gedichten
Paar
Hoe konden ze blijven geloven
dat op maar één nacht ijs
piano en bed kunnen staan;
niet dat ze zweven, ze komen
de dag in als hun kamer,
zien al het nieuws, gaan op reis
en bleven wat anderen waren,
eenden op één nacht ijs.
[p. 15]
Tuinier
Het kraakt in mijn stille bomen
en zacht gaan hun knoppen kreunen
wie wil hoort de bange geluiden
het houtige handenwringen
om al wat wij weer moeten doen
mijn slakken mijn vogels mijn stekken
de torren het gras het fijne vertakken
het boren en zingen het gaat in de wind
in de doem van even te paren
om open te springen en spelenderwijs
zijn slag te slaan in het groen
vervolgd te zijn in de blaren.
[p. 16]
Doornroos
Wij zaten danig lang aan tafel
en ieder bord leek me te vol
de stilte vaak onnodig diep;
ik zag zijn handen en hun schrammen
maar kon niet op gedachten komen.
Haast was ik opgestaan om lang
of eindeloos mijn haar te kammen,
liever dan iets te moeten vragen.
Ik wist niet of ik overmand
een lam zou wezen of een slang.
Wat kon ik weten van mijn tijd
de stijl van sterven en bepraten,
ik die mijn beste tijd versliep
en nu te oud was voor mijn dagen.
[p. 17]
En hij
Ik was niet goed bestand
tegen die lange stiltes,
het trage lepelen, die al maar
doende witte hand die brood
verkruimelt bij een glas
dat niet wordt leeggedronken.
Was er in ons verlangen
dan kwam het ongelegen.
Ik had mij ingedrongen
en wist nog wat ik dacht
al hakkend in de hagen:
iemand haalt zijn gelijk
en brengt het nooit meer terug.
Nu kwamen alle jaren nog,
jurken om af te dragen.
[p. 18]
Drempeltijd
Weer ben je op een punt beland
in vorm of dubio, nog staande
voor een deur of er al achter.
Ook dit is een gewone oordeelsdag
met winterstemmen in de straat
post – elastieken op de stoepen
het heen en weer van populieren
en in portieken dorre kranten.
Dan wordt het avond en je neemt
de atlas van toevalligheden
waarvan één exemplaar bestaat
op schoot. Je bladert, zoekt
de plekken op, terwijl je tracht
te achterhalen wat je dreef.
En je bedenkt wat nadert.
[p. 19]
Spie
De meelezer is dat niet
het wezen dat in je wil huizen
dat bij je binnen kan
de laden licht in je slaap
stil meekijkt over je schouder
en bij je te zware woorden
zich met een zucht in je haren
een hand voor ogen slaat
die je liefde kouder wil
je doodsangst afgewogen
je beelden vreemder of vager
het drama onuitgesproken,
een zorgzame heilige geest
die je naar het leven staat?
[p. 20]
Alsnog aan vuillard
Tot ‘s avonds bleef ik in de stad.
De herfst zou u bevallen zijn
vlinderend blad de vrouw op het terras
de kleine slager aan de overkant
zijn koriander en olijven
de traagheid zelf van wie hier liepen
ik dacht aan tuinen van uw hand
kamers tafels een lampetkan
zitbad het besloten interieur
dat altijd het verlangen wekt
erin te mogen leven, niet onwetend
maar te bezig te verdiept
voor wat tezelfdertijd gebeurt.
[p. 21]
Namens de simpele
Laat mij niet achter in geluid
gooi mij niet voor de beelden
de dagen korten en de regen
zal mij lang binnen houden
geef me die dagen en hun dingen
ik ben eenvoudig; praat,
laat mij de borden halen
de kopjes drogen of ze breken
in mijn ijver en versta
waarom ik mij herhaal
altijd dezelfde vragen stel
wanneer hoe gauw hoe laat
komt die of die, mijn angst
erom benut mijn leven
de flarden van mijn taal.
[p. 22]
Pen
Hun grote liederen gaan in mineur.
Over hun stukgeslagen instrumenten
kun je niet schrijven. En niet
over hun lege groene valleien
goed voor duizenden schapen
onbegaanbaar door mijnen
die geen sterveling op zal graven
niet over hun holen en halve dorpen
hun gruzelementen en gaten.
Hun grote liederen staan in mineur.
Die ken je. Je pen ligt op tafel.
Weer heb je het hart er af te blijven
de avond de avond te laten.