Nachtwandelaar
Wie gaat daar? Een wolf
loopt voor hem uit en een raaf
komt hem achterop.
De duisternis maakte het onwaarschijnlijk dat er nog iemand in de velden zou ronddwalen. De onfortuinlijke reiziger die door de nacht was overvallen zou intussen wel voor een vuur gezorgd hebben om de nieuwe dag af te wachten. De kans was groot dat deze nacht de akeligste van zijn leven zou worden, want niet alleen was het nu al stervenskoud, maar alle schooiers en rovers van de steppe zouden vast en zeker komen kijken of er wat voor ze te halen viel. Maar zo was nu eenmaal het lot van domkoppen, die zich door het donker lieten overrompelen.
De nachtwandelaar was blijkbaar een heel andere mening toegedaan. Ondanks de duisternis bleef hij op pad. Hij ging te voet en voerde zijn paard aan de teugels mee. Niet alleen moest hij het zonder het licht van maan en sterren stellen, hij had godbetert niet eens een lantaarn bij zich. Blind moest hij zijn weg zoeken en vreemd genoeg lukte hem dat ook. Hij ging voornamelijk op zijn gehoor en reuk af en als die hem niet wegwijs konden maken, vervolgde hij even onverstoorbaar zijn weg op de tast. Verbazend hoe hij zelfs op die manier nog bruikbare aanwijzingen wist te vinden. Je zou haast denken dat er instructies op de aardkorst geschreven stonden, die hij door de dunne zolen van zijn laarzen heen met zijn voeten kon ‘lezen’
Zo vaardig en zelfverzekerd als de nachtwandelaar over de velden ging – het kon niet anders of dat moest hij vaker gedaan hebben. Hij zou zijn redenen wel hebben om ‘s nachts te reizen, hoe dan ook, de duisternis was hem vertrouwd. En de gevaren van de nachtelijke steppe bleek hij goed te kennen, want hij schrok niet eens toen een onzichtbaar beest verrassend dichtbij een zware hoest liet horen. Het was duidelijk dat hij wist wanneer grote roofdieren werkelijk bedreigend waren.
In de velden wemelde het van lynxen, jakhalzen, wolven. Er dwaalden zelfs beren en tijgers rond en al die beesten wilden zo nu en dan luidkeels blijk geven van hun aanwezigheid. De man begreep dat wel. In het donker hoorde hij een muskusdier zichzelf moed inpraten met een soort van geblaf en wat dichterbij kermde een bunzing boven zijn prooi als een kind met een bange droom. Het was nooit lang stil. Nu eens moest een gestreepte hyena dringend zijn waanzinnige lach lachen en dan weer begon een vos verwoed te keffen. En uit de diepte van de velden steeg af en toe een gebrul op, een geluid dat oneindig lang aanhield, alsof het werd voortgedragen door de golf van schrik die het zelf teweegbracht. Niet dat de man zich van het nachtelijk kabaal iets aantrok. Hij ging er geen stap harder door lopen. Wel bleef hij af en toe even staan om geamuseerd te luisteren.
Zelfs bij daglicht was een tocht over de velden geen uitstapje, maar in het stikkedonker moest het helemaal een zware opgave zijn. Toch bleef de man in een goed humeur. Het leek wel alsof hij uitkeek naar de volgende hindernis. In dat geval kon hij hier zijn hart ophalen, want wegen waren er niet, zelfs geen voetpaden. De karavaanroute – onder normale omstandigheden zoiets als een verkeersader, een door duizenden hoeven kaal-getrapte en uitgesleten strook grond die van horizon tot horizon voerde – was nu kompleet met gras overwoekerd en nagenoeg onvindbaar geworden. Dat viel te verwachten als er geen karavanen meer kwamen.
In Het-Land-Van-Het-Gras was alle handelsverkeer lamgelegd door de oorlog. De kooplui, die anders met hun karavanen de oostwestroute volgden, bleven weg zolang de herders onderling aan het vechten waren. Buitenstaanders deden er verstandig aan de partijen niet voor de voeten te lopen; de kans was groot dat ze tussen twee vuren belandden of voor spionnen werden aangezien.
Als vanouds ging de strijd om het bezit van de beste weidegronden. De wereldwijze handelaars uit de buurlanden konden de afloop al voorspellen. ‘Als die barbaren genoeg krijgen van al dat bloedvergieten en brandstichten, sluiten ze vrede en wordt het land opnieuw verdeeld. En dan zal weer eens blijken, net als alle vorige keren, dat er in wezen niets veranderd is.’
Wist de man in het donker welke risico’s hij liep? Of was hij iemand die zich niet bij voorbaat druk maakte om mogelijke gevaren in de toekomst? Hij hield zijn aandacht bij de problemen die zich op zijn duistere pad voordeden en kon het intussen niet laten allerlei bijzonderheden op
te merken. Zo stelde hij niet alleen vast dat het gras zijn beste tijd gehad had, maar ook dat de drukte in de tunneltjes onder het gras op overbevolking wees. De zwakste muizen hadden zich zelfs al geen nest meer gegraven, en lagen open en bloot in het veld te slapen. Telkens als hij zo’n slapertje onder zijn voet voelde, bleef hij één tel met dreigend opgeheven been staan, om daarna met een grijns het diertje voorzichtig opzij te schuiven en hoofdschuddend verder te lopen.
Een hond, groot en ruig als een wolf, liep een eindje voor hem uit. Het beest had de manen van een wolf en ook de gestrekte staart en de scheefstaande ogen, maar als je de kenners moest geloven bewees dat nog niet dat het ook echt een wolf was. Een heuse wolf zou immers nooit met een mens meelopen.
De eerste vage hint van rook in zijn neusgaten bracht de hond abrupt tot stilstand. Hij tilde zijn kop in de wind en snoof zo intens dat de huid op zijn snuit ervan rimpelde. Ook draaide hij zijn oren in alle richtingen om scherp te luisteren. Toen wist hij genoeg.
Daarginds brandde een vuur en zaten mensen te praten en wat dichterbij stonden paarden. Hij bespeurde nu ook de lucht van vee, dat zich op een grotere afstand moest bevinden. De hele toestand wees onmiskenbaar op een herderskamp en daar was niets vreemds aan, maar hij miste iets en dat alarmeerde hem. Nergens rook hij honden.
Honden ontbraken in geen enkel kamp. Waar waren ze? Zaten ze onder de wind? Hij was de geboren vijand van zijn eigen soort, deze hond die verdacht veel op een wolf leek. Hij had meer kamphonden gedood dan hij zich herinneren kon. Nooit in een open gevecht, daar begon hij niet aan. Liever lag hij op de loer, om dan zonder enige waarschuwing aan te vallen. Een onbewaakte keel was zo doorgebeten. Vaak wankelde de getroffen hond nog op zijn poten als zijn belager zich al uit de voeten had gemaakt. Deze hond was een hondenhater en een sluipmoordenaar, slinks en doortastend zoals alleen een wolf kon zijn.
Een flauwe verwaaiing van hondenpis verraadde dat er toch honden in de buurt moesten zijn, maar dat was niet genoeg om deze gerust te stellen. Kamphonden hadden de gewoonte in een wijde kring rond ieder nieuw bivak te posten en hun kwalijke stank bleef dagenlang hangen. Er klopte iets niet.
Misschien kon het beest dat allemaal niet zo uitvoerig beredeneren, maar de manier waarop dieren zulke gegevens verwerken doet voor die van mensen niet onder. De hond kwam evengoed tot de juiste conclusie
en besloot niet verder te gaan, hij ging liggen en liet zich door de man inhalen.
Die had duidelijk moeite met lopen. Zijn linkerbeen wilde telkens niet mee. Voor iedere stap moest hij eerst zijn goede been stevig neerzetten, dan het lamme been naar zich toe trekken en het vervolgens voor zich uitschoppen. De hond doorboorde met zijn scherpe blik de duisternis en zag die afwijkende gang met kille ogen aan. Over het uiterlijk van de man had hij geen mening, maar des te meer over diens prestaties. Ieder vertoon van zwakte werd geregistreerd, deels uit gewoonte maar deels ook met de bedoeling eens de rollen om te draaien en over de mens te bazen.
Nog voordat zijn voeten met het hondenlijf in aanraking kwamen, voelde de man de warmte ervan. ‘Waarom waarschuw je niet?’ vroeg hij zachtjes en hurkte naast de hond neer. ‘Ik moet zeker m’n nek over je breken?’
De hond reageerde op geen enkele manier en dat maakte de man meteen opmerkzaam. ‘Wat nou weer?’ wilde hij weten, en zonder een reactie af te wachten bleef hij minutenlang doodstil zitten, zijn gezicht aandachtig opgeheven, met trillende neusvleugels, Toen zei hij bewonderend: ‘Goed ben jij. Ik zou niets in de gaten gehad hebben.’ En hij gaf de hond een speelse por. ‘Dat bevalt jou wel, hé?’
De hond liet zich zacht grommend met de por meerollen en lag nu gestrekt op zijn zij. Zijn bek ging wijdopen voor een immense geeuw en de hitte uit die gapende muil sloeg de man in het gezicht. ‘Gatverdamme,’ zei hij. ‘Luie donder. Vannacht moet je maar hier blijven.’
Hij kwam overeind en reikte achter zich. Zwartwit was het paardje, dat op twee stappen afstand stond te wachten. In het donker leek het uit één helft te bestaan, een halve schimmel. De man stak zijn linkerarm door de teugels die over de paardenhals lagen, en begon de riemen van het zadel los te gespen. Hij kende zijn beestje en voorkwam zo dat het onder het afzadelen zou weglopen, want zo klein als het was, zo ongedurig was het ook. Met zijn veel te grote hoofd in zijn nek en zijn romp wegdraaiend, ondernam het toch nog een poging.
‘Moet je een klap?’ informeerde de man, waarna hij het hoofdstel over de oren naarvoren haalde en zich snel bukte om een riem om de voorbenen te snoeren. Zo gekluisterd kon het dier zich nog wel voetje-voorvoetje voortbewegen, maar onmogelijk weglopen. Het hoofdstel belandde naast het zadel in het gras. Daarna boog de man zich over zijn hond en fluisterde: ‘Hier wachten.’ En hij hinkte in zijn eentje weg, door de hond met een genadeloze blik nagekeken.
Nog geen halve kilometer verder ving de man al de eerste geluiden op – verontrustende geluiden die snel op hem toekwamen. Hij had niet anders verwacht. Een onheilspellend gehijg en gegrom vertelde hem dat de waakhonden van de herders in aantocht waren. Hun eerst zo stiekeme gedrag was een waarschuwing geweest, deze honden moesten op een speciale manier zijn afgericht. De man bleef met een zucht staan en wachtte gelaten.
Ze stoven uit de nacht te voorschijn, vijf, zes grote honden, in het donker niet meer dan bleke schimmen met waanzinnig veel oogwit en blikkerende tanden. De voorste had zo’n haast dat hij zichzelf voorbij liep en hysterisch jankend over de kop sloeg. De andere stormden blindelings over hem heen. Allemaal wilden ze de eerste zijn die de vreemdeling de strot mocht afbijten. Ze blaften niet, dreigden niet, ze vielen zonder omhaal aan. Honden met zo’n ongekende felheid en moordlust moesten wel speciaal gefokte bastaarden zijn of anders tot een sinister nieuw ras behoren. Stuk voor stuk waren ze groot, breed en zwaar, overdreven gespierd, en van kop tot schouder met een massa ruig haar bedekt.
Terwijl de honden van alle kanten op de man afstormden, zodat ontsnappen al niet meer mogelijk was, zag het er naar uit dat zich daar in het stikkedonker een grimmig drama ging voltrekken.