[p. 249]
George Moormann
Oost West Thuis Weg*
Alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel zijn tijd; er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven… … een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken.
Prediker 3: 1-2 en 7
De grondvorm
Misschien, het door water geslepen
geluid van een rots, of wanneer hij
de ogen sluit, moeders stem in zee?
Zo kan het niet anders dat er ergens
een speciaal geschreven lied moet zijn,
een cirkelbeweging alla breve.
Een stem die zich schalenderwijs verstopt
achter de minstens duizend transparante
onderdelen van een Disney-reuzekwal.
Het vuile ondergoed van een duister fabelwezen,
dat hem de treden zal wijzen, de voetstappen
waar het bijna was misgegaan.
Kijk, Belladonna heeft nog steeds dezelfde
baljurk aan, danst zoals hij typt,
gaat net als hij voorbij het ochtendgloren,
op hoge stiletten van kristal,
totdat een stem in zee onverbiddelijk roept:
eten, binnenkomen!
[p. 250]
Vreemde hofmakerijen
*
Regen staat in schoenen,
doodskloppertjes zitten aan. Onder felle lampen
leest moeder een oud weerbericht.
Quel Temps! Il fait froid et sombre,
maar ze zegt dat met haar meest vrolijke gezicht,
zodat je je afvraagt of ze het wel inziet.
*
Belladonna draagt een vrolijke zomerjurk,
ze zegt dat ze vlinders in haar buik heeft,
maar mij houdt ze niet voor de gek,
moederkes vogels en wolken zijn oud.
*
Regen in de ton, apen die noten eten,
Mies strijkt langs de rand van de kom,
ze spreekt met dode zusjes,
dit in het meest onberispelijke Frans.
[p. 251]
Moederliefde
Aan het oog onttrokken, maar zie
je wel, ze zijn er. Ik zal ze verschonen
maar eerst Bella bellen dat
ik wat later kom.
Kroost wordt werkelijkheid, als
ze vriendelijk vraagt, neem ze maar mee
ik heb genoeg gekookt.
[p. 252]
Evolutie
Natuurlijk, in wonder welbehagen
is een moeder een moeder omdat zij
geen moeder is.
Blijvend eren wij dan ook de wetenschap
in haar een waterjuffer, een krekel of
zelfs blauwwier te zien.
Dat liefde ver gaat is zwak uitgedrukt,
tot in het hart van haar boezem hokt
ze samen met een Duitse kakkerlak, erger,
met het papierverslindende zilvervisje.
[p. 253]
Drie keer daarom
In wie of wat zie jij toch voedsel?
Hoe vaak heb je nu al je koffers ingepakt,
heb ik gezegd dat dit huis geen hotel is?
Vaak is vaag, onleesbaar geworden,
je hart een huis, je man de schaduw van
een stikmachine.
De sporen op een rij vraag ik me af wie hij is,
de zoon die je voor zijn vader houdt,
al moet ik beslist zijn.
Daarom ben ik jouw nachtzuster, ik de
zoon die ook vader is. En óf er een morgen is,
want zoals ik zei, ik ben de vader, de zoon en
de nachtzuster. Zeg daarom, wat hebben we nú?!
Zo laat al, vlug naar bed!
[p. 254]
De zin van het leven
Wat zegt ze toch? wat is het toch
een gek mens.
Al wandelt ze over het meest
rustige water, struikelt ze nog
over de meest eenvoudige zaken,
slaat ze zich op het hoofd als ze
iets raars zegt dat nergens opslaat,
een tweeledige beweging waarvan ik
zeker ben dat het zin moet hebben.
[p. 255]
Haar als pijpenstelen
We zoeken alles in onszelf,
vanmiddag Basho herlezen, moeder kreeg
spontaan een waterig gezicht, snotterde
Wat Is Was Er Reeds Lang, En Wat Zijn Zal,
Is Reeds Lang Geweest.
Drizzly June – Long hair,
Face sickley white.
Jezus, wat miezert het.
[p. 256]
Liedjes van vroeger
*
Veel van hetzelfde, toch
blijft zij haar lasso verbazen,
doorboort haar druppel de steen
niet door kracht maar door
vaak te vallen. Vergeetachtige mensen
struikelen hoogstzelden.
*
Het door water geslepen geluid
van een rots, de sluiers van een moederkwal,
geruis van gaas dat vanaf land waargenomen
maar moeilijk van een burcht te onderscheiden is.
[p. 257]
Een heel andere schepping
Een heel andere schepping als zij
Adam was geweest, als zij de dieren
en vogels namen had mogen geven,
zouden wij niet denken dat de kip
slechts een voertuig is om een
nieuw ei voort te brengen,
zouden wij ons hanige ik eigenhandig
de nek omdraaien, in iedere geurige omelet
een god zien, in iedere vrouw een moeder.
[p. 258]
De zwaluwstaart
Tot het laatst een moeder zoals
ze met liefde het doosje lucifers
wiegt. Wil het niet uit handen geven
omdat ik met mijn ogen dwingend zeg:
voorzichtig dat is vuur.
Staat op, smijt weg. NEE!
Waarmee ze eigenlijk zeggen wil, wat
maak jij eigenlijk als je voor
de zoveelste keer die zwaluwen
op dat doosje vereeuwigt.
Geef je ze wel de vrije ruimte?
Mogen ze wel door het vuur worden
aangeraakt, opgaan in het geheel?
Moederke vereeuwigt niet,
moederke danst.
[p. 259]
Halfslaap
Ook zijn er jongetjes. Ik
herken m’n broertje, dat wakker
wordt, het gordijn openschuift,
naar de nacht kijkt, gaapt.
Dezelfde nacht die ons monddood
zal maken, de nacht die ons zonder rede
voedt, de nacht die woordblind is,
de nacht die allesbehalve nestholte is.
Wij luisteren naar de zwaluwen
en proberen ons een voorstelling
te maken, hoe dat mogelijk is,
een nacht zonder bijslaap,
de nacht als beeld zonder woorden.
[p. 260]
De metalen vogel
Je kunt er verder niets van zeggen,
de dreiging of het welkom van een
mysterieuze poort, het bewegingloze
tableau vivant dat wij hemel noemen,
het gezond verstand dat plaats maakt
voor wat slagen in de lucht,
een straaljager die als een vleeskleurig
vlindermes overtrekt.
[p. 261]
Met nimmer falende zekerheid
Tussen de naturalia en artificialia,
de opgezette beesten en landschappen op
sterk water, de zondagmiddagmuziek
van Jeremia, de volumeknop op z’n hoogst.
Voorbij is de oogst, ten einde de zomer,
en nog zijn wij niet verlost.
Ach, moederke, de aarde te hard,
de hemel te hoog en misschien vandaag al
vallen om niet weder op te staan?
Ach, moederke blijf nog even, onze
nachtkijkers zijn niet verfijnd genoeg,
ook al nemen we de tijd van komst
stipt in acht, ook al kom je ieder
voorjaar terug op het nest.
[p. 262]
Een vreemde balts
Buiten klinkt het heel plezierig,
de grammofoon
die blijft steken in dezelfde groef.
Ik ben de Bella uit een modeblad,
uit stukjes film, Roman Holiday 1953,
uit hoeden, handschoenen, schoenen en tas.
Ook zijn er de dingen die geen dingen
zijn, een brokstuk van roodoker, een
groene lavasteen, haar l’oiseaux volent!
Iedere doos bevat weer een andere doos, dan
moet je nog de touwtjes openmaken,
lapjes uit elkaar vouwen en dan vind je,
nee toch, gespeelde verbazing,
de BOEM van het NIETS, of zou ze toch?
Ze kijkt verliefd.
[p. 263]
Maar soms botst het
Het weerzien thuis is zelden
teleurstellend, tenminste zolang
het op een ordelijke manier gebeurt,
de waarneming van lijf en leden.
Laatst veel naleving –
met de priemende vinger van Toorops
Prediker ordonneerde ze mij de koffers
zo snel mogelijk in te pakken.
Zo’n prachtig hotel, wat denk je
wat zo’n schelp kost?
De spiraalvormige achteruitgang.
[p. 264]
Honkvast
Zelfs in huis is ze weg,
ik zie dat aan de wijze
waarop haar glimlach functioneert,
misschien wel
haar lievelingsplek,
al weet je dat nooit zeker,
omdat je daar, eenmaal aangekomen,
de dingen niet groter
of kleiner maakt.
[p. 265]
Het daghet
Of ze nu wel of niet een sneeuwwitje is,
de dwergen die haar helpen zijn haar toegewijd,
want zot blijft het dat juist zij nooit eens
de indruk wekt de weg kwijt te zijn.
Vrolijke kabouterhandjes, het geruis van palmen
waarin zich de enig juiste richting bevindt.
[p. 266]
Vreemd toerisme
De dood heeft honderd handen en bewandelt duizend wegen.
T.S. Eliot
Er moeten handen zijn die
altijd naar het oosten wijzen,
handen die druk zijn
met de afdruk van een koffer,
een berglandschap, een gastenboek,
handen die je welkom heten.
[p. 267]
Lijmstokken
Wilgebladeren kunnen niet zonder lijm,
het basiselement voor voedsel, een
onmisbare stof voor stevigheid.
In water met wat inkt of verfstof,
stijgt maar moeizaam een droom op die,
treurig geworden, steeds hetzelfde herhaalt.
Voetstappen dalen af, ze verlaten de wilg
via kleine slijmerige huidmondjes,
houden het beurtelings droog als ze
de trap afgaan, troosten elkaar tot
de onvermijdelijke plek, het moment waar
geest des levens haar wortels in tweeën splitst.
[p. 268]
De nachtzwaluw
*
Dat onze bewegingen
onhandig zijn, dat we vaak te dikke poten
hebben maar desondanks toch
makkelijk vliegen.
Tsjiep, tsji-tsjiep,
tsji-tjitjitji – tjiep – boink.
*
Het doosje met de verbrande lucifers,
zomaar leeg, zomaar?
Zomaar Svalan, zomaar die Schwalbe,
zomaar een vlinder, de poppen die ik als
kind nog in dit doosje droeg,
zomaar?
Zomaar the Swallow in den vreemde,
zomaar Säkerhets tändstickor?
Zomaar spelen, ook al is er geen vuur,
zomaar?
[p. 269]
De slaapkamer
Moeder waarschuwt
voor het raam dat openstaat.
Moeder waarschuwt
voor de wind die als tocht
door de kieren blaast.
Nu is zij zelf het zaad van
het adelaarsvaren,
de stof uit de Sahara,
een wimper zout
uit zee.
[p. 270]
De anamorfose
Je zou je begrafenispak willen uittrekken,
roepen mamma!, maar je bent niet jezelf,
als ze je haar kamt, zegt
jongen, keurig, je lijkt je vader wel.
[p. 271]
De sublieme dood
Er zijn weinig geniale
romanschrijvers, nog minder
grote dichters,
omdat ze de woorden niet
op hun beloop laten, de cipiers
beroven van hun slaap,
zodat deze snelle oogbewegingen
niet verder dromen, schiftend
ten onder gaan in beelden,
mechanismen die niet op zoek zijn,
maar wel snoeven het met eigen ogen
te hebben aanschouwd:
de homerun van Teiresias, erger
het bezint eer ge bemint van
zijn bloeddorstig vlindermes.
[p. 272]
Op herhaling
In de afdruk van haar ogennacht
herken ik de decoratieve inslag van
haar Prediker, de sierlijke gebogen
lijnen van de Jugendstil,
waarmee zij, al blazend op haar schelp,
Neptunus voorgaat,
afwisselend nat, droog de golven
opzweept – neerlegt.
Veel metrum, nauwelijks ritme,
het zal de zin van diepgang zijn die haar verveelt.
[p. 273]
De een z’n dood is
Je moet ermee oppassen,
mannen in witte jassen, die of zich
verschrijven, of verdichten,
verdwijnen, afschrijven of anderszins
profiteren van zulke aflaten,
papier dat bedoeld is beschermder
te leven dan hun tragische patiënt.
[p. 274]
De waarde van fictie
We schuiven herschikken, schrikken
als we per ongeluk hertschikken tikken,
vluchten weg, proberen de boel zo min
mogelijk te verfraaien. Biechten zo eerlijk
mogelijk op dat het maar straatvuil is,
het glazen paleis waar moeder
aan haar spinnewiel zit,
de rozentuin aan zee waar ze tussen
haar lieve reuzen en dwergen woont,
waar ook, maar hier zou ik zwijgen,
mijn vader ligt.
[p. 275]
Het laatste eerbewijs
Het licht van de zeldzame witte fazant
komt zelden gelegen, blijft al te vaak
onbesproken. Moeder zegt: liefde,
ademt ieder moment als een geschenk,
zet onbekommerd de muts van het henneëi
naast die van de kip. Een pluim die pas stil
wordt als de schoenmaker binnen komt, de
schaduw van zijn stikmachine.
Ik wend m’n hoofd af voor zoveel eerbewijs,
ze trekt de schoenen van mijn vader aan,
zijn eigenhandige.
[p. 276]
God
Voor dag en dauw, de
man met de grote thermoskan.
Voor de gepenseelde nacht,
een pen zonder tussenkomst
van woorden.
- *
- De wereld van Bella, zoals deze is uitgedrukt in de 25 tekeningen van Toine Moerbeek, verleidde George Moormann tot het schrijven van een beeldverhaal in verzen. Waar beeld taal wordt en de tekening een gedicht, verschijnt Bella opnieuw. Dit een-tweetje vaart uiteraard onder eigen vlag: Oost West Thuis Weg.