[p. 449]
Wilma Stockenström
Gedichten
Nachtaapje
Nacht heeft mij zijn ogen geleend, nu
zit ik op zijn schouder en kijken
kijken moet ik met mijn twee
gele ogen dicht bij elkaar
om beter te kunnen staren.
Nacht, mijn kooi, waarin ik vrolijk
wip van kist naar tralie en terug,
klein en behendig en toegerust
met handpootjes, louter
omdat ik dan beter klauter.
Nachtaapje in het warme jasje van de nacht
loer ik tussen de voorpanden door
naar de grote voorstelling,
piep en bijt niet en zit zoet
onbeduidend houd ik mijn snoet.
Aap mijn naam en die ben ik half,
een niksje in de nacht en glad niks
overdag. Vang mij aan mijn staart, man,
stop me in een zak, ik kijk
hoe jij mij lijkt.
Kir en giechel om mijn capriolen
ik blijf springend wat ik ben, ontvoerde
maar ik, gehokte maar ik, steeds
ik, uit het land van de nacht
een starende gezant.
[p. 450]
Verleden tijd
Jeugd was er niet, alleen verleden, en dat
toegespijkerd en zo bedremmeld oud
hij kon nauwelijks meer blaffen en dan alleen maar flauwtjes
grommen als ik langs zijn krat liep.
Welke hijskraan hem naar wat voor
geschrobd dek zou zwaaien
wist noch ik noch de ander.
Op een nacht voer een naamloos schip uit
om de krat met weinig omhaal
in internationale wateren te laten zinken.
Soms, als de stad er verwezen bij
ligt onder een hap maan,
hoor je een hond janken over het water,
hoor je hoe vervlogen dagen
huilen als een oude hond.
Soms verrijst een hondskop boven de horizon
met zachte oren hangend in het water.
Hij kijkt naar de stad met zijn malende
vuurtorenogen die spaken licht
schieten over onze daken en diep
in de donkerste gore steeg binnendringen.
Hij huilt tegen onze luiken, hij huilt om onze hoeken,
hij huilt, snoetsilhouet tegen de maan
De opstandigen onder ons beginnen te morren.
‘Houd je smoel!’ heeft een man hees geschreeuwd
[p. 451]
en met zijn auto joeg hij het havenhoofd af
zo het obsidiaangroen van de zee in.
Een delegatie naar de minister werd medegedeeld
dat er maatregelen getroffen zullen worden
om omzichtiger om te gaan
met toekomstige tijd.
De delegatie kreeg koekjes bij de thee.
Soms word ik wakker door gesnuffel
en gekrab van een poot aan de voordeur.
Als een hond komt hij terug, verdomd,
met zijn hondgeur en zijn hondaanvlijing
en zijn oneindige hondenheugenis.
Vergeven moet je hem: verzuipen wil hij niet.
Vergeven, dat hij ophoudt te huilen tegen de klippen op
en ophoudt als een doorweekt zanderig stuk jutezak
recht voor mijn drempel te liggen.
Ik weet, ik weet maar al te goed
wat ik zal lezen
in zijn chocoladeogen.
Blijdschap.
[p. 452]
In de heuvels de gordelhagedissen
Bruggen zijn er die mij met relingen grafisch correct
met open armen ontvangen om mij nauwkeurig een reis te bieden
waarvan de richting onbenullig. Her blijft der.
Ten slotte: de rit wordt staan en bestek
opnemen van water – misschien – en oevers
met biezen, een blokhut, een koelteboom.
Ten slotte: de rit wordt tent opslaan.
Dan komt de dag mij belichten als door membraan,
zon wordt de woning, afdrukken van bladeren
knetteren buiten, en in die openbaring
vind ik mijn landschap, vind ik de voorposten
van gordelhagedissen vooruit in mijn landschap, en
groet ik hen beleefd met een goeie morgen
maar ze zien me niet, hoe ik me ook wend of keer
tussen her en der en voorheen en thans
de verkenners kennen mij van geen kant.
[p. 453]
Dame in bontjas
Menige bijna haarloze hult zich met zwier
in vossebont en apevel en krulletjesvacht
dankzij de jager, de slager, en de vilder.
En ze vindt het in ‘t geheel niet vreemd
om in andermans huid haar dingen te doen.
Tussen haar eigen huid en die van haar minnaar
stelt ze tijdelijk de verschansing van het dier
en ontbloot zich, en ontbloot haar
nietige lapje zoogdierhaar.
De volgende morgen in glanzende marterjas
schikt zij om haar zoetsluwe gezicht een raam
van een kraag, en laat haar tandjes zien, en verkast.
[p. 454]
Met snakken en rillen ervaart de vis
licht en lucht. Hoe helder is de dood,
hoe oneindig en anders. Hij schrijft met zijn staart
een raadsel in de ruimte van de ijle
omhulling, een ruk aan de eeuwigheid, en sluit
zijn sprakeloze bestaan daarmee doodsoog af.
Hij heeft geprobeerd. Nu zit hij, lieflijk exemplaar
vast in een gedicht, sleutel tot een taal
van zwiepende tekens en de bekoring van stilte,
het vloeiende blauw in gesprek met blauw,
en je speurt voor niets door de doorschijnendheid
naar de omschrijving van de vis van trillen en strak,
beschouwer, en vergeefs zoek je het kleine gegeven
dat je hovaardige inmenging vergeten is en vergeven.
Uit het Afrikaans vertaald door Robert Dorsman