Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Adriaan
Zie ‘Morriën’.
A.M.
Jan Hanlo droeg zijn gedicht ‘Nieuwe merels’ op aan ene A.M. In een brief aan Chr.J. van Geel, 6 juli 1960, vertelde hij dat de opdracht oorspronkelijk bedoeld was voor Adrienne Morriën, ‘maar nu blijken ze bij Morriën allemaal A.M. te heten’. Adriennes zus: Alissa. Adriennes moeder: Augusta. Adriennes vader: Adriaan.
Anapest
Wie Chr.J. van Geels gedicht ‘Jacht’ hardop leest, hoort een lichte dreun:
Kort-kort-lang, kort-kort-lang, kort-kort-lang: met-de-rook, uit-de-loop, van-de-buks, en-zo-voort. Deze regelmatige dreun noemen wij metrum, de versvoet in kwestie: anapest (metrisch zelf ook een a-na-pest). Van oudsher bij uitstek geschikt voor marsliederen, fanfares, trommels en ander hamerwerk. Hier vanwege het soldateske onderwerp erg geschikt – wat je noemt een functionele dreun. Zie ook ‘F-Haan’.
Arbeid adelt
Zie ‘Tesselschade’.
Bokje
De bekoring van het wonderlijke, de charme van het vreemde, de schoonheid van het raadsel. Een van de mooiste regels uit Van Geels oeuvre vind ik nog steeds het eenregelige motto voorin de bundel Dierenalfabet – al weet ik nog steeds niet precies wat er staat, wat ermee bedoeld is en wat me er zo in aanspreekt:
Een bokje ben ik in de melk gevallen
Grieks, amulet
Geen interpunctie. Vreemde woordvolgorde ook. Een bokje dat in de melk is gevallen? Welke melk? Op het veld, in de stal of in de keuken? Beklaagt hij zijn lot, spreekt hij als het ware vanuit de pan terwijl hij bereid wordt, of is de bok een bofkont? Of is het alleen maar gek, of grappig? Het is een vertaalde tekst, blijkbaar, uit het Grieks, blijkbaar, maar wat is de bron? Hoe oud, waar gevonden? En wat zou deze tekst op een amulet moeten? Meestal moet een amulet een gevaar voor de drager afweren, maar welk: een of andere bokkenziekte, een trap van een bokkenpoot, de vrees geofferd te worden?
Eerste bijgedachte, niet Grieks, maar Latijn. De klacht van de gebraden zwaan uit de middeleeuwse Carmina Burana, die gebraden en al toch nog blijkt te kunnen zingen en ons in een droevige monoloog vanaf de dis meedeelt: ‘nu lig ik in een schaaltje neer, en kan niet meer vliegen…’
Tweede bijgedachte, niet Grieks, maar joods. De joodse spijswet dat vlees en vleesprodukten streng gescheiden dienen te zijn van melk en melkprodukten, gebaseerd op het driemaal voorkomende bijbelvers ‘Gij zult het bokje niet koken in de melk van zijn moeder’ (Ex. 23:19 en 34:26, Deut. 14:21).
Derde bijgedachte, niet Grieks, maar Nederlands. Vanwege de elementen ‘vallen’ en ‘zuivel’ moet ik ook denken aan de uitdrukking ‘met de neus in de boter vallen’. Het staat er niet, maar toch hoor ik het bokje het steeds weer zeggen: ‘Een neus ben ik, in de boter gevallen.’
Brieven
Jan Hanlo, zelf een verwoed brievenschrijver, aan Chr.J. van Geel, na alweer een uitvoerige brief van de laatste, terwijl ze nog niet zo lang met elkaar corresponderen, vrezend dat deze nieuwe correspondentie hem (Hanlo) boven het hoofd zal gaan groeien: ‘We kunnen ook wel eens min
of meer tot het systeem van niet-beantwoorden overgaan’ (6 juli 1960). Zie ook ‘Correspondents’.
Correspondents
Jan Hanlo wilde zich, in een brief aan Geert van Oorschot, 13 juni 1960, oefenen in het schrijven van steenkolenduits, maar hield dat niet lang vol. ‘Aber laten wij op de Nederlandsche Taal overschakelen. Ik heb nu ene correspondents met heern Van Geel. (uit Gröt). Wij srijven ons dikke pakken. Ik moest een portwerk van 25 cent op mijn brief aanwenden, zo zwaar was hij. Het is ja allerhand. Hij srijft ook zo snel terug. Wij zullen misschien wat weiniger moeten srijven. Enfin, wij worden zien. Ach iek kom geloof ik uit Hongarije. (…)’
Deurknoppen
Bij het inventariseren van een deel van de nalatenschap van Chr.J. van Geel, dit voorjaar, kwam ik een map tegen met allerlei reclamefolders en stalen voor behang, vloerbedekking, verf, kachels, wandmeubelsystemen, kasten e.d. Vermoedelijke datering: 1972-1973, na het afbranden van het huis in Groet, voor de verhuizing naar het huis in Castricum. De folders bevonden zich nog in uitstekende staat, want ze waren door de stofmap keurig tegen stof en verkleuring beschermd, maar toch belandden ze op de stapel oud papier. Men kan niet alles bewaren.
Tussen de folders bevond zich een visitekaartje van een ijzerhandel in
Dordrecht. Op de achterkant daarvan had de dichter het woord deurknoppen genoteerd en daarnaast had hij een deurknop getekend, of hoe noem je zo’n ding: een deurkruk, een deurklink, een slotklink, een rond plaatje (van oudsher van metaal) met een uitgespaard midden waar een klink doorheen kan. Zo’n plaatje en de bijbehorende klink tekende de dichter dus. Men mag aannemen: niet omdat hij dit woord (of de schets) in een gedicht (of tekening) wilde gebruiken, maar omdat hij voor de inrichting van zijn nieuwe woning dergelijke plaatjes en klinken verlangde.
Het visitekaartje belandde aanvankelijk met de overige folders op de stapel oud papier, maar daar pakte ik het bij nader inzien toch maar weer van af, om het op de stapel twijfelgevallen te leggen. Misschien was het beter, met het oog op een mij nog onbekend toekomstig literair-historisch of ander belang, de kaart te behandelen als een waardevol document, te beschrijven voor een denkbeeldige inventarislijst.
Visitekaartje, wit à roomwit, formaat 10,5 cm × 6,5 cm, aan de voorzijde bedrukt, in kleinkapitaal, met de tekst
VERBOOM’S HANDELSONDERNEMING
GROOTHANDEL IN IJZERWAREN EN GEREEDSCHAPPEN
VARKENMARKT 47 – DORDRECHT
TEL. (01850) 31626-46650
Aan de blanco achterzijde noteerde de dichter met rode balpen het woord deurknoppen. Daarnaast tekende hij een deurklink, eveneens met rode balpen.
Na deze documentbeschrijving had het kaartje alsnog weggegooid kunnen worden, maar dat kon ik, alleen al en juist door deze twijfelzieke voorgeschiedenis, natuurlijk niet meer over mijn hart verkrijgen. Het is een mooi kaartje. Lekker stevig papier, lekker formaat, ligt goed in de hand.
Prettige typografie ook van Verboom’s Handelsonderneming. En daarop dan nog eens in sierlijk handschrift een woord, en een elegant tekeningetje.
Het is de twijfel of een boodschappenbriefje van een dichter een boodschappenbriefje is of ‘een manuscript’. Vergelijk de twijfel van de mevrouw die een tekening van Van Geel had gekocht (genoteerd door Nico Scheepmaker, in zijn gesprek met Van Geel naar aanleiding van diens tentoonstelling in Galerie Balans, Amsterdam, in Avenue, februari 1973). De volgende dag kwam de mevrouw de tekening ruilen voor een verdroogde pad die tot een dikdoener was gepromoveerd. Maar een paar dagen later kwam ze de pad toch maar weer ruilen voor de tekening. Van Geel: ‘De twijfel of een door Rubens opgeraapte spijker wel een Rubens is.’
Eenden
In een brief aan Chr.J. van Geel schreef Jan Hanlo, op 2 juni 1960: ‘Een eend is een beste vlieger, schijnt het, maar het lijkt mij altijd of het haar (of hem) grote krachtsinspanning kost.’
Van Geel antwoordde daarop, in een brief van 7 juni 1960: ‘De grote krachtsinspanning die het de eend kost, schijnbaar, om te vliegen, drukt ons. Het zien ervan geeft mij een bedrukt gevoel.’ (brief in het Letterkundig Museum).
Daarop schreef Hanlo weer, brief van 11 juni 1960: ‘Maar waar ik naar toe wil dat is naar uw eend. Daar bent U zoals ik U uit (een paar) gedichtjes kende: “De grote krachtsinspanning die het de eend kost, schijnbaar, om te vliegen, drukt ons. Het zien ervan geeft mij een bedrukt gevoel.” Deze regels zijn al een gedicht.’
Het lijkt erop alsof Hanlo zich niet meer herinnerde dat hij zelf in zijn eerste brief als het ware de kiem voor ‘het gedicht’ had geleverd. Hij was erg op deze regels gesteld, want hij kwam er nog verschillende keren op terug. In een brief van 6 juli 1960 noemde hij ze in één adem met enkele van zijn literaire voorkeuren: ‘Anacreon en Lear en die paar andere griekse lyrici en uw eend’ – zo te zien zonder enige ironie of welke relativering dan ook.
Van Geel maakte er niet lang daarna inderdaad een gedicht van:
Opgenomen, in handschrift, in de catalogus bij Van Geels tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam, in december 1961. Daarna, onder de titel ‘Eenden’ en met een komma aan het eind van regel 2, in De Gids van mei 1967 en, maar dan zonder komma, in Barbarber van december 1967 en, weer met komma, in zijn bundel Uit de hoge boom geschreven (ook eind 1967).
In Barbarber en Uit de hoge boom geschreven werd ‘Eenden’ opgedragen aan Jan Hanlo.
F-haan
In Van Geels bundel Dierenalfabet is het gedicht ‘Jacht’ (zie boven onder ‘Anapest’) opgenomen onder de letter F. Daaruit valt af te leiden dat de in het gedicht genoemde (en doodgeknalde) haan geen patrijzenhaan of een korhoenhaan of een verder niet met name genoemde vogelhaan is, maar hoogstvermoedelijk een fazantenhaan.
Generatie
Zeker: iedere dichter is uniek. Maar: niemand dicht alleen. Toch: iedere verwantschap dient heel voorzichtig beoordeeld te worden. Dit is vaak het stramien in besprekingen van dichters, zeker van debuterende dichters. Zo ook Adriaan Morriën in zijn bespreking van Van Geels debuut Spinroc en andere verzen, maar het vaste stramien bracht hem niettemin tot een mooie, genuanceerde en treffende karakteristiek van het werk van deze, voor het grote publiek toen nog volslagen onbekende dichter:
‘Hoezeer het werk van Van Geel een eigen stempel draagt, het vertoont voor mijn gevoel een duidelijke verwantschap met het werk van de dichters, die kort voor of na de oorlog zijn gedebuteerd, zoals Vasalis en Vroman, de generatie die aan de experimentelen is voorafgegaan. Met Vasalis heeft Van Geel zijn tegelijk nuchtere en doordringende aandacht voor de natuur gemeen, met Vroman een neiging tot fantastische en bizarre verbeeldingen. Maar hij is terughoudender dan Vasalis en voorzichtiger dan Vroman. Het verschil tussen de vooroorlogse debutanten (…) en de experimentelen (…) is o.a. een verschil in toon. De poëzie van de experimentelen schrikt niet terug voor de hoge toon, het hartstochtelijke pathos en de nieuwe retoriek, die daarvan het gevolg kan zijn. De toon van de vooroorlogse debutanten was over het algemeen (en is nog altijd) bedwongen. Hun poëzie is een voorzichtige, soms koele benadering, een uiting van eenzelvigheid, een spelen met details, een schroom
voor al te stellige uitspraken. Deze toon en die benadering kenmerken ook de poëzie van Van Geel. In een van zijn gedichten schrijft hij: “Op zo’n hoge toon kan niemand leven.” Het klinkt als een late karakteristiek van de vooroorlogse generatie en het is alsof de experimentelen hebben willen bewijzen, dat het wel mogelijk is.’ (Adriaan Morriën, ‘Doordringend en fantastisch. Gedichten van Van Geel.’ In: Het Parool, 20 september 1958. Onder de titel ‘Dichterlijke geografie’ opgenomen in Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren, 1959.)
Gröt
Hanloduits voor Groet; zie: ‘Correspondents’.
Haasje over
Wie het gedicht voor het eerst en niet al te aandachtig leest, zal na het lezen denken dat er dit stond:
Alledaags tafereel, vrolijke stemming, grappig gezegd ook wel: die boot die een liedje floot. Maar dat stond er niet. Er stond:
En dan snap je ook meteen waarom dit gedicht ‘Haasje over’ heet: er lijkt iets versprongen, of overgesprongen, of verschoven, waardoor het aardige en alledaagse tafereel opeens een verrassend en tamelijk absurd slot heeft gekregen. Een boot kan nog wel een liedje fluiten (met zijn stoomfluit bijvoorbeeld), maar een hoed afnemen wordt moeilijk. Of neemt de boot niet zijn eigen hoed, maar die van de man boven op de brug af – door hard te varen, stoom af te blazen of anderszins schrikaanjagend vaargedrag te vertonen? Ook dat is weinig aannemelijk.
Het aardige is dat de lezer opnieuw een oversprong moet maken, een
tweede haasje over, waardoor het gedicht met het vreemde slot toch weer een anekdote wordt over een alledaags tafereel. De lezer ‘dient zich te herinneren, dat bij Amsterdamse bruggen sommige boten hun pijp, een zwarte hoge hoed, neer kunnen laten om er zo onderdoor te schuiven, terwijl de rook direct uit de romp opwalmt.’ (Enno Endt, in zijn artikel ‘Een potje op het vuur’).
Immobiliteit
‘Je zou kunnen zeggen dat Van Geels natuurlijke staat de immobiliteit is, het volledig afzien van initiatief’ – maar dat volledig afzien van initiatief ‘moet niet verward worden met passiviteit’ zegt Willem Jan Otten, in zijn artikel ‘De kunst van de pas opzij’. Niet zomaar een pas opzij doen en indommelen langs de zijlijn, maar actief afzien van initiatief, geconcentreerd immobiel blijven – wat je noemt de kunst van de pas opzij.
Johan Polak
Toen Chr.J. van Geel aan Johan Polak wat geld (te leen) vroeg, antwoordde Polak: ‘Goede dichters zijn nooit rijk’ – om meteen daarop wèl zijn portemonnee te trekken. (Jan Meng in zijn rubriek ‘Centraal Boekhuis’ in Het Parool van 10 november 1990).
Kanjer
Valt 18,9 miljoen op lot Chr.J van Geel?
‘Valt 18,9 miljoen op lot Chr.J. van Geel?’ Zo luidde de kop, in letters van krantenkopformaat, boven een sensationeel krantenbericht (‘laatste nieuws’) dat als volgt begon: ‘Achttien-miljoen-negenhonderdduizend gulden! Zo’n groot bedrag gaat er dit jaar minstens uit en misschien valt die prijs wel op úw lotnummer, meneer of mevrouw Van Geel. Want dat kan echt… de jaarlijkse Postcode-Kanjer bedraagt in 1998 minstens 18,9 miljoen gulden. Dat is zojuist door de Postcode Loterij bekend gemaakt. Dit nieuws komt vlak voor de uitreiking van de Postcode-Kanjer 1997.’ Het bericht vormde de opening van een ‘extra editie’ van het Postcode Nieuws, een ‘speciale uitgave van de Nationale Postcode Loterij’, per-
soonlijk geadresseerd en in de laatste dagen van december 1997 bezorgd op het adres waar Van Geel woonde, tot aan zijn dood in 1974.
Tijdens zijn leven ontving Van Geel voorzover bekend twee prijzen: in 1960 de poëzieprijs klasse C van de stad Amsterdam voor het gedicht ‘Een zomerdag’ (ƒ250,-) en in 1969 de Marianne Philipsprijs, een prijs voor letterkundigen van vijftig jaar en ouder wier werk enigszins op de achtergrond was geraakt of dreigde te raken (ƒ500,-).
Kort rijk
Van Geel: ‘Van dat bedrag kan ik één dag naar Kortrijk’ – om aan te geven dat het bedrag niet al te hoog was.
Lasser
Jan Hanlo wilde in zijn prozaboek In een gewoon rijtuig, te verschijnen in 1966, als illustratie een tekening van Van Geel opnemen en bedong daarvoor namens de tekenaar bij zijn uitgever Geert van Oorschot een zeker honorarium. Brief van 10 november 1965:
‘Tekenen en schrijven (…) wordt toch al zo vreselijk onderbetaald. – ja zo is ‘t toch echt. Een tuinman of lasser rijdt in een auto en een man als Van Geel zit in een bouwval van een huis op zijn dood te wachten.
Ja, waarom wordt hij dan óók geen lasser? (zeker omdat hij dan vroeg op moet; maar dat een lasser per se meer werkt dan een man als Van Geel moet toch nog bewezen worden).’
Morriën
Adriaan Morriën in Lasterpraat (1975): ‘Ik kan best waardering opbrengen voor de gedichten van Chr.J. van Geel. Maar wat mij erin hindert is iets dat ik moeilijk kan aantonen en dat ik nog het best als behaagzucht kan omschrijven. Ik hoef maar enkele regels van deze dichter te lezen of die behaagzucht komt op mij af, zodat ik denkbeeldige schreden moet verhaasten. Behalve wat er in de gedichten van Chr.J. van Geel staat, hoor ik er ook iets verzwegens in, een stem die zegt: “Luister eens hoe mooi dit is, hoe subtiel ik dit heb gevoeld, hoe uniek deze waarneming is.” Of: “Zeg eens, lezer, begrijp je wel wat er in mijn poëzie aan de hand is? Besef je hoe origineel, hoe vol diepzinnige betekenis die opmerkingen over insekten, vogeltjes, ander klein gedierte, takjes, zandkorreltjes, wind- en lichtspelingen zijn? Begrijp je dan ook, domme lezer, dat de poëzie pas bij mij, Chr.J. van Geel, begint (en eindigt)? Begrijp je dat ik de grootste
dichter van alle tijden ben, een god, om zo te zeggen, voor wie jij alleen maar knielen kunt? Begrijp je dat goed, domme lezer? Kijk, en hier is het nummer van mijn girorekening.” Dat, of iets dergelijks, hoor ik in de poëzie van Chr.J. van Geel. Ik zou daar graag eens over willen praten met een van zijn bewonderaars, zoals Dick Hillenius, om misschien vast te stellen of die koketterie, die bedelarij om aanbidding en klinkende munt, er ook werkelijk inzit, of dat het alleen maar aan mijn eigen kwaadaardigheid ligt. Wat mij ook achterdochtig stemt tegenover de gedichten van Chr.J. van Geel is dat hij zijn werk twintig jaar geleden met Chr.J. van Geel Jr. ondertekende, ter onderscheiding van dat van zijn grootvader, Chr.J. van Geel Sr., een alleraardigste man die ook gedichten schreef. Die grootvader is nu vergeten, maar het zou van piëteit getuigen wanneer zijn kleinzoon juist daarom was doorgegaan zich junior te noemen.’
Nescio
Een briefje van Chris van Geel en Thérèse Cornips aan Nescio, gedateerd 14 september 1955. Tussen allerlei andere mededelingen door deze zin: ‘Vandaag heeft het geregend en gisteren en ook vannacht.’ Niets bijzonders, behalve dan dat het zoveel lijkt op dit:
Dat zijn de eerste drie regels van Van Geels ‘Galanthus’, een gedicht dat verder overigens niets met Nescio, of Van het Reve, of Holst, of meeuwen, of vertalingen, of uitvreters, of Stendhal, of de Unesco te maken heeft – om enkele van de andere onderwerpen uit de brief te noemen. Wèl met regen:
Opperwezen
Volgens Adriaan Morriën (in Lasterpraat, 1975) zien gelovigen hun opperwezen ‘in de dingen die door hem geschapen heten te zijn en die hem vertegenwoordigen (…)’. Dat is nog niet zo’n bijzondere bewering, maar de vergelijking die daar meteen op volgt wel: ‘in de dingen die door hem
geschapen heten te zijn en die hem vertegenwoordigen, zoals de insekten, takjes en lichtspelingen van Chr.J. van Geel.’ Curieuze toevoeging: Van Geel, of de onderwerpen van Van Geel, als godgeschapen scheppingen bij uitstek? Of schuilt er iets hatelijks in deze verbijzondering? Het laatste, denk ik. Omstreeks dezelfde tijd, in hetzelfde boek Lasterpraat, schreef Morriën over de ‘insekten, vogeltjes, ander klein gedierte, takjes, zandkorreltjes, wind- en lichtspelingen’ van Van Geel, en over zijn indruk dat Van Geel zich in zijn gedichten voorstelde als ‘een god’ voor wie de lezer alleen maar te knielen had. Zie ook hierboven onder ‘Morriën’.
Penis
Vreemde gedachte: ik heb Chr.J. van Geel nooit in het echt gezien, maar ik weet wel hoe zijn penis eruit zag. Eenmaal gezien, op een foto, in close up, in halve à driekwart erectie, de pisbuisopening getooid met een brandende lucifer – dus zeg maar: in een typisch surrealistisch standje. De foto was in de oorlogsjaren gemaakt door Emile van Moerkerken. Bill Levy kreeg er een afdruk van en gebruikte die in 1974, niet lang na de dood van de dichter, in het blad Suck voor een advertentie van boekhandel Athenaeum: foto van het opgetuigde deel, daarboven bij wijze van titel ‘The lamb of literature’ en daarnaast de tekst ‘A Salute to the late Dutch poet Chris van Geel, this cock belongs to him.’ De foto werd opnieuw afgedrukt in Het Parool van 10 november 1990, in de rubriek ‘Centraal Boekhuis’ van Jan Meng, die ook de toedracht uiteenzette. ‘Zou hij de lucifer wel op tijd hebben uitgeblazen’ vroeg Meng zich quasi bezorgd af. (Mij leek het eerder ‘de bedoeling’ hem uit te pissen.)
Q
De letter Q ontbreekt in het Dierenalfabet (net als de I en de J en de X)
San Francisco
Zie ‘Zaandam’.
Spijker
Een door Rubens opgeraapte spijker. Zie ‘Deurknoppen’.
Tesselschade – Arbeid Adelt
In Van Geels bundel Het zinrijk staat dit titelloze gedicht:
Jarenlang heb ik me afgevraagd wat die derde regel te beduiden had, en wat de geheime bedoeling mocht zijn achter deze combinatie van de spreuk ‘Arbeid Adelt’ en de naam van Maria Tesselschade: socialisme en poëzie, hard werken en glasgraveerkunst, jaren dertig en zeventiende eeuw. En dat ook nog weer eens op een keukentafel (of in een keukenkastje of op een keukenplank), tussen een koekbus en kapsules.
Totdat ik in de loop van 1996 in de krant geattendeerd werd op het 125-jarig bestaan van een vereniging met die idiote combinatienaam, maar dan in omgekeerde volgorde: Tesselschade – Arbeid Adelt, kortweg ook wel taa. ‘Arbeid Adelt’ werd opgericht in 1871, ‘Tesselschade’ splitste zich een jaar later boos af, maar in 1953 kwamen ze weer samen. De vereniging telt thans 12.000 leden, verdeeld over 37 plaatselijke afdelingen. Zij beschikt over 8 (of 9) winkels, waar de produkten van ongeveer vijfhonderd anonieme thuiswerksters worden verkocht, voornamelijk borduur-, brei- en ander fijn handwerk.
Of de naam van de vereniging op de achtergebleven koekbus van Van Geels lief stond is dus nog wel even de vraag. In het maken en/of verfraaien van koekbussen is de vereniging bij mijn weten niet gespecialiseerd, maar het is altijd mogelijk dat een enkel lid zich er wel eens op heeft toegelegd. De naam zou ook op een verpakking, in een advertentie of anderszins hebben kunnen opduiken tussen koekbus en levertraan.
Intussen moet de figuur van Tesselschade Van Geel wel sympathiek zijn geweest, en ook haar naam, die zich metrisch keurig voegt naar het
patroon van Arbeid Adelt – en ook naar de rest van het gedicht (allemaal trocheeën).
Dat het hier om liefdesverdriet en gevoelens van eenzaamheid en verlatenheid gaat, lijkt mij wel duidelijk. Het gedicht eindigt vast niet toevallig met het woord ‘traan’. Zij liet mij staan: dat gevoel wordt hier vervangen door de koekbus die zij liet staan. En vergat zij ook haar levertraancapsules? Of waren die nu juist van de dichter? En zag die nu, aldus, in zijn keuken-(kastje) het embleem van zijn verloren liefde? Zij en mij, bus en capsule, koek en levertraan, lekker en wrang, zoet en zuur?
Tuin
In Van Geels gedicht ‘Knekeldracht’ luidt de slotregel:
De regel komt ook voor in ‘Lente’, in de bundel Uit de hoge boom geschreven.
Ik vond het een mooie regel en het leek me een oorspronkelijke uitdrukking voor de dood, een echt dichterlijk beeld: met een wrange tegenstelling tussen het bloeien en/of de vruchtbaarheid van die tuin en de dood ondergronds, en met de navrante bijgedachte dat het uitgehongerde skelet, met zijn holle buik, dan toch maar letterlijk de grondstof had geleverd voor die tuin daarboven.
Ik hield het voor een eigen vondst, een originele beeldspraak, totdat ik het toevallig gewoon eens tegenkwam, eerst in het Bargoens Woordenboek, onder het lemma ‘tuin’ (hij heb ‘n tuin op z’n buik, hij is begraven, dood) en vervolgens ook gewoon in Van Dale (een tuin op je buik hebben, begraven zijn).
Uit de taalstukjes van Jan Kuitenbrouwer begreep ik onlangs dat deze manier van zeggen zelfs zo wijd verspreid is dat zij door heel wat ‘native speakers’ inmiddels (of misschien al wel jarenlang) oubo, dat is: oubollig, wordt gevonden (in De Volkskrant, rubriek ‘Hedenlands’, subserie ‘Oubotaal’).
Vasalis
Zie ‘Vroman’.
Van Geel
Zit Van Geel nu tussen Vasalis en Vroman (zoals Morriën zei, zie ‘Generatie’) of tussen Leopold en Emmens (zoals ikzelf wel eens gedacht
heb), of tussen Gorter en Vestdijk (idem), of misschien wel tussen Hanlo en Morriën, of dan toch eerder tussen Morriën en zichzelf?
Jan Hanlo, in een brief aan Van Geel, 11 juni 1960, over Van Geels gedicht ‘Kapel’: ‘Kapel’ doet mij aan Morriën denken, maar toch meer aan Van Geel.’
Vroman
Zie ‘Vasalis’.
X
Zie ‘Q’.
IJsberen
Een ijsbeer is een beer van ijs. Zie ‘IJsberen’, te vinden onder de letter IJ in het Dierenalfabet:
Ik zie een meer van enkel water,
er rijst een beer uit op van ijs.
Regel 1 lijkt aanvankelijk een vreemde mededeling te bevatten. Een meer van enkel water: zou een meer ook nog van iets anders gemaakt kunnen zijn? Meteen volgt het antwoord: de beer die erin woont is, indachtig zijn soortnaam, geheel van ijs. Als men van een meer eenmaal weet dat er beren van ijs in leven, dan is het inderdaad des te vreemder dat het meer uit louter water bestaat (en dus niet uit ijs).
Zaandam
Sinds ik las ‘een San Francisco uit Zaandam’ (VG 332) kan ik geen San Francisco meer eten zonder te denken: ‘ik eet nu een San Francisco uit Zaandam’.