[p. 358]
Anton Korteweg
Goed afgelopen!
Rudi, je gelooft het niet, ik heb
vannacht van je gedroomd. Gaat het
wel goed met me, denk je? Ik sprak
dit keer in Groningen, in de Martini.
En onder mijn gehoor bevonden zich,
jij, Mechtelien, stafleden van het Peil-
station voor ouderen – mij onbekend –
en heel veel vrouwen. Niet de minsten dus.
Je vroeg na afloop in je kamerjas
of ik wat drinken wou nog, bij je thuis,
hoewel ik, vond je, daar niet op gekleed was,
want ik was in mijn nette pak natuurlijk.
We liepen toen bijna in draf de stad uit
en kwamen bij het Paterswoldse meer.
Daar hielden zich, zei je, behalve karpers
de allerlaatste provo’s schuil.
Groningens stadsmuur deugde niet, daar kwam
het van, zei je. Een gammel hekwerkje
met draadjes aan elkaar geflanst, wat wil je.
Niets hield dat, zelfs geen oude provo, tegen.
Enfin, toen je, de drank onder de oude appelboom
gedronken, met me terugliep naar de stad,
bleek je gelijk: ik kon gemakkelijk door een gat
in ‘t gaas Groningen zomaar binnenkruipen.
[p. 359]
Daar wachtte Mechtelien al, die van vreugd
een flinke roffel sloeg toen ze me terugzag.
Jij holde, wapperende kamerjas, naar huis
en wij bereikten veilig het station.