[December 1999 – jaargang 43 – nummer 382]
Harriët van Reek
Bokje
Er was eens een meisje dat er niet was, maar
dat nog komen moest.
Ik denk, als ze komt, dat ze Bokje gaat heten
en in de holle wilgenboom gaat wonen.
Tatatara! Tatatara! Tatatara!
Bokje is er!
Ze woont in de holle wilgenboom, samen met Li,
zonder bed of stoel of tafel, gewoon zo, zonder
al dat gedoe.
‘s Avonds, als het donker wordt kruipen ze hop
onder de paardendeken.
Om te druemen.
‘s Nachts begon de wilgenboom te zingen.
De wilgentenen bogen zich naar het oor van
Bokje en haar Li.
‘Ken je de vogels?’ zong de wilg.
‘Ken je de wind, ken je die,
ken je het zuchten, ken je het kreunen,
ken je de bliksem, ken je de donder, ken je die?
Ken je de droge vrieskou, de striemende regen,
ken je de stekende zon, ken je de schaduw onder
de struiken, ken je het fladderen, het wiebelen,
het kriebelen van buiten, ken je dat?’
Zo zong de wilg in dat oor en het ging zolang
als de nacht duurde door.
Bokje liep in het bos. Het was prachtig weer.
De lucht helder blauw, alle vogels floten.
Opeens werd Bokje op haar schouder getikt.
Ze keek opzij. Op haar schouder zat een grote
zwarte vogel. De vogel keek haar streng aan,
met een vreemd oog, geen kraaloog. Het oog had
een vlezig ooglid, met wimpers, een rossige
wenkbrauw. Een mensenoog. Bokje wilde eigenlijk
wel dat hij snel weer weg vloog.
Weet je wat die vogel tegen haar zei?
‘Hallo, ik ben je opa.’
De weilanden werden kaalgevreten
door paarden en koeien en de grote kastanjeboom
droeg een zee van rode kaarsen. Ze lagen onder de
kastanje te luieren, toen er boven in de boom
takken kraakten.
Een paard zat in de kastanje en
die viel uit de boom. Het paard bleef met zijn
achterste benen aan de onderste tak hangen. Deze
boog door, het paard maakte een salto en zbrlwlwoezj
zwiepte zijn staart, schudde zijn zwarte
manen, stampte zijn hoef, hinnikte Hi en ging er in
wilde galop rapadam rapadam rapadam vandoor.
De rest van de dag bleef het stil. Alleen vliegen,
bijen, muggen en een paar kevers.
De lucht was diep blauw. Bokje lag in het gras
naast Li. Ze tuurden naar de wiebelende blaadjes
van de populieren. Soms vloog er een bij langs,
of een vlieg. Soms loeide een koe in de verte.
Op deze dag, waarop alles was zoals het was,
veranderde Li plotseling in een big.
Het duurde heel kort, een minuut of drie en daarna
werd Li weer gewoon Li.
‘Hoe was het,’ vroeg Bokje, ‘hoe was het om een
big te zijn?’
Li had het heel fijn gevonden om een big te zijn.
Maar het was moeilijk om precies te begrijpen hoe
het geweest was, ‘want’, zei Li, ‘ik was wat ik zag
en zo was het.’
Op een middag liepen Bokje en Li langs de sloot.
De koeien stonden naar het gras te staren, de lucht
was grijs. Een miezerig regentje viel naar beneden
omdat zij niet naar boven valt.
Na een tijdje kwamen ze bij een bruggetje. Onder
het bruggetje zagen ze iets zitten. Het was klein,
besmeurd met modder en rilde, snotterde en piepte.
Twee pootjes hingen koud in de sloot.
‘Kom,’ zei Bokje. ‘Aktie.’
Van takken bouwden zij een paalwoning.
Zij knipten een reep van een deken.
Zij stookten een vuur.
Het zielige hoopje werd gewassen, kreeg pap, kreeg
een paalwoning en een deken en het bleek dat hij
kon spreken en dat hij de beschermheer der koeien
was, maar door omstandigheden aan lager wal geraakt.
Bokje en Li werden beloond. Zij mochten een hele
dag op een vliegende koe rijden en zelf kiezen
waarheen zij vlogen. Zo vlogen zij boven de provin-
cie Zuid Holland en beleefden een van de mooiste
avonturen van hun leven.
Li had een keer een stukje brood in haar mond.
Ze kauwde en kauwde, maar hoe ze ook kauwde, ze
kreeg het brood niet doorgeslikt. Erger nog, het
stukje brood in haar mond werd niet kleiner, nee,
het werd groter! Li begon het brood dan maar uit
te spuwen. Maar hoe meer brood ze uitspuwde, hoe
meer brood ze in haar mond kreeg. Steeds meer
brood spuwde ze uit, steeds meer, totdat zij
op de grond een heel brood had uitgespuwd.
Zo erg was het!
Op een frisse morgen klimt Bokje uit de boom.
Ze ziet een groene steen in het gras liggen.
Ze tilt de steen op. In het gras onder de steen
beweegt iets. Bokje buigt zich naar de grond; een
piepkleine reus, bloot van boven, met haren op zijn
borst, staat wijdbeens in het natte gras. In zijn
vuist zwaait een houten knots. Naast hem staat een
bevend reetje met grote bange ogen. Opeens neemt
het reetje een sprong en rent weg. De reus slaakt
een brulletje en rent het reetje achterna.
Al gauw waren ze verdwenen in het struikgewas.
Ze zochten eekhoorntjesbrood in het bos.
Donkere wolken pakten zich samen. Het begon te
waaien en te bliksemen. Bokje en Li renden met
hun paddestoelenmandjes terug naar de wilg om
te schuilen voor de donder en de bliksem en alle
dieren in het bos renden mee het hol in. De wilg
vond het best, iedereen mocht binnen komen.
De spinnen kropen op de wurmen en de wurmen kropen
op de vleugels van de vleermuizen die tegen de
wand hingen. De muggen zaten met een kluitje op
de muizen en de vliegen zaten op de vlinders en de
vlinders zaten op de naaktslakken en die zaten weer
op Bokje en Li. Zo zat iedereen dicht bij elkaar.
Het werd gezellig en buiten raasde het onweer en
viel de regen.
Ze schaatst met haar handen op haar rug, een
beetje voorover gebogen, met lange halen.
Hard gaat ze. Als er een brug komt buigt ze door
haar knieën, springt, vliegt met een mooie boog
óver de brug heen. Als een skiër. Of ze vliegt
over het bos heen en komt aan de andere kant neer,
op sloten met spiegelglad, zwart ijs, waar nooit
iemand komt. Onder het ijs staren zilveren vissen
naar boven. Uit hun open monden komen zilveren
luchtbellen. Soms zitten er doodstille duiven
aan de kant. Die hebben te veel eikels gegeten.
Het was heet.
De reigers stonden in de sloten.
De boeren lagen binnen. Het gras was gemaaid.
Bokje en Li stonden bij de struiken.
Het was een heerlijke dag.