Sanneke van Hassel
Bijpassende kopjes
Een dikke muis ritselt in de doos met macaroni. Kou kruipt door de spleten en de takken van de blauwe regen ritselen tegen het raam. Ik twijfel aan deze kamer. Aan de kaarsen die ik elke avond aansteek. Aan de biefstuk die ik ingevroren heb. Aan de kalender die de dagen verdeelt. Aan mijn ogen. Soms hoor ik zijn stem. Zijn lach die door de kamer zwerft. Hij maakt zijn veters los en wrijft over de bovenkant van zijn voeten. Ik geef hem een restje whisky. Hij maakt zijn koffertje open en haalt er een tijdschrift uit: The Economist. ‘Mijn huiswerk,’ zegt hij en begint vlug te bladeren.
Ik denk dat er gemiddeld twee keer per jaar bij mij wordt aangebeld. Mijn eerste reactie als om half twee ‘s nachts de bel gaat is dan ook verbazing. Ik heb geen flauw idee wie het waagt in het holst van de nacht bij mij te collecteren of de komst van Jezus aan te kondigen. Als ik opsta, dwarrelen de krantenknipsels van tafel. Tussen het neerleggen van de schaar en het aanschieten van mijn pantoffels beraad ik me. Ik laat het keukenmes liggen en doe het licht niet aan.
‘Wie is daar?’ vraag ik als de heks uit Hans en Grietje.
‘Excuses dat ik u moet storen maar ik kan mijn huis niet in.’
Door het smeedijzeren traliewerk zie ik een donkere gestalte in een lange winterjas.
‘Ik woon verderop in de straat. Ik ben mijn sleutels kwijt.’
Ik ben niet moeilijk over te halen. Eén droeve zucht en het is gedaan. Gedwee draai ik de sleutel om en open de deur.
Mijn werk bestaat uit rijen goedgevulde kartonnen dozen. Papieren die met man en macht voor de ondergang worden behoed. Ooit nam de koning een metalen kist met brieven en contracten mee op reis. Sommige papieren liet hij achter in een klooster en af en toe raakte hij wat kwijt. Het meeste verging, loste op, verdween, zonder kopzorgen over klimaatbeheersing of milieu. Nu hebben mensen recht op inzage in hun verleden. De massa zou
in horden naar de gemeentelijke archiefdienst kunnen uitrukken. En toch zie ik elke dag dezelfde stoffige oude mannen met kromgegroeide ruggen en stoffen tasjes hun archiefstudies verrichten. Stambomen, het verdwijnen van riviervissen, heraldiek. Oude hobbies in vale tweedjasjes. Sinds een half jaar zijn de archieven gehuisvest in een voormalige parkeergarage. Het geheugen van de stad slaapt in donkere kelders, bij kunstlicht. Ik eet mijn boterhammen in de kantine en lees de nieuwsbrief. Er staat een bericht in over verdwenen stukken. Dat is bij de verhuizing gebeurd. Ik denk dat je dingen moet laten waar ze zijn.
Zijn mond is groot en zijn zinnen zijn vol. Dat heeft met elkaar te maken. Dat zie je wel vaker bij dat soort jongens. Ze lachen hard en om boven het gelach uit te komen, praten ze nog net iets harder. Ze slaan elkaar op de schouders. Daar zitten lagen eelt op, op die schouders en op hun stembanden. Onder zijn lange loden jas draagt hij een donkergrijs wollen kostuum. ‘Strak in het pak,’ zegt hij, terwijl hij over de rode balletjes op zijn das strijkt.
‘Ik werk om te voelen dat ik leef. Ik werk, verdien, geef uit… Het liefst ben ik onder de mensen. Thuis zitten, da’s niets voor mij. Ik hou van mensen en ik hou van kunst. Daarom ben ik bij de bank de collectie gaan beheren. Eerst in mijn vrije tijd maar het werd al snel een bloeiende business. Ik heb daar een neus voor, wat de mensen mooi vinden. Ik vind dat leuk. Luisteren, kijken, toeslaan.’
Hij zit daar, in mijn huis, tegenover mij, aan de andere kant van de tafel. Hij lacht en houdt zijn hoofd schuin. Later zit hij op de bank. Op de roodgeruite plaid. Hij heeft zijn schoenen uitgetrokken en zijn donkerblauwe voeten wijzen naar de kachel. Zijn linkervoet tikt rustig alsof hij een liedje in zijn hoofd heeft. De kachel brandt sissend en hij zit daar, met tikkende voet en wiegend hoofd, alsof hij thuis is. Ondanks de kattenharen, de gaten in de plaid, ondanks de tocht die onder het raam door komt. Op zijn gemak neemt hij kleine slokjes whisky.
Normaal zie ik overal samenhang. Bij elke foto die door mijn handen gaat, hoort een verhaal. Zelfs in de brave notulen die elke maand in verhuisdozen van het Stadhuis komen, ruik ik drama. Nu zie ik alleen maar dingen die gewoon gebeuren. Ik kan ze niet vasthouden en ze vertellen me niets. Ik druk mijn hoofd in de kuil van de bank.
Vandaag sprak Bloemendal. Ik had de post geselecteerd en van stempels voorzien en toen sprak hij: ‘Je ziet bleek meisje, is er wat?’ Met bevende handen verving hij de inkt van het kopieerapparaat.
‘Zeg het, wijffie, dat lucht op, maak van je hart geen moordkuil.’ Hij trok het plastic van de cassette weg en de zwarte inkt wolkte op. Nu kon ik het woord nemen en vertellen over Felix. Zijn bestaan openbaren.
‘Flosje Forentien, je bent een stille. Wat er allemaal in dat koppie gebeurt.’ Aldus Bloemendal. Hij maakte zijn handen schoon, keek me even aan en slofte weg. Volgende week gaat hij met pensioen. Als ik tussen de dozen schreeuw is er niemand die het hoort.
Het wordt licht. De kamer ziet er onbewogen uit en over de meubels hangt een blauwe waas. Mijn handen zijn wit. Ik strek mijn vingers en sta op. Hij ligt op zijn zij en valt bijna van de bank. Zijn adem is diep en regelmatig en de plaid bolt op en zakt weer in. Hij heeft zijn handen tussen zijn knieën geklemd met zijn ellebogen als vleugels aan weerszijden. Hoekig, als een figuur op een houtsnede. Diepe voren en donkere schaduwen tekenen zijn gezicht. Gebeente dat door zijn vel schemert. Indisch bloed? Zo zacht mogelijk open ik de keukenkast. Ik laat de kruiden op de plank en kies Ceylon, herenthee, sterk en wrang. Of drinkt hij altijd koffie? Ik zet twee bordjes op tafel, gele bordjes met zwarte haantjes. Bijpassende kopjes, crackers, kaas, een eenpersoons potje marmelade uit het kerstpakket. Mijn handen houden stil, moet ik hem zo wakker maken? Of wordt hij altijd uit zichzelf wakker? Het is half zeven. Ik besluit het nog een uur aan te zien en stop de thee onder de muts. Hij mompelt iets. Ik wil zijn hoofd tussen mijn handen nemen en zijn adem langs mijn wangen voelen.
‘Ik werkte nog niet zo lang bij de bank, een collega wordt ziek, zit ik opeens binnen no-time aan de onderhandelingstafel met de voltallige haventop.’
De kamer is nog nooit zo vol geweest. Zinnen rollen uit zijn mond als grote ronde kralen, gemakkelijk, de ene na de andere frase vult de kamer. Koraalrode zinnen, als de vlammen van de kachel. Als hij spreekt gloeien de meubels langzaam op, komt mijn kamer tot leven. Hij vraagt wat ik overdag doe. ‘Archivaris,’ zeg ik en wat een vreselijk woord is dat. Een samentrekking van archaïsch en dromedaris, oud, log en bijna uitgestorven.
Ik zit aan de keukentafel en neem met de schaar de krant door. Ik begin
bij het dagelijks recept. Het meest houd ik van klassiekers als gevulde kalkoen of aardbeienpavlova, met de geur van vervlogen tijden en volkomen ongeschikt voor één persoon. Ik blader naar de overlijdensadvertenties. Moeiteloos verschijnt de familie en klinken de toespraken. Vorig jaar was ik op de begrafenis van een oudtante. Behalve ik waren er twee verplegers. De uitvaartonderneming draaide stemmige muziek en een medewerker hield een grafrede. Ze had mijn oudtante nooit ontmoet maar het klonk heel overtuigend. Sindsdien ben ik de laatste loot van onze stamboom, een uitloper.
‘Klote apparaat. Ik heb hem vanochtend nog opgeladen.’
Hij drukt op de knopjes van zijn telefoon. Midden in de kamer staat hij, op een glanzende platenhoes waarop een blondine een glas rode wijn heft. De meubels dansen om hem heen. Zijn naam is Felix, dat betekent ‘gelukkig’ in het Latijn. Dus zeg ik:
‘Je kunt wel blijven.’
Fantoompijn. Dat iets pijn doet dat er niet meer is, terwijl het voelt alsof het er nog wel is. In een avond groeide een nieuw orgaan en het werd meteen weer weggenomen. Een nutteloze operatie. Erin en eruit. Fantoom, klein spook, grote geest die geen afscheid nemen kan. Met een voet op de drempel. Zo snijd jij in het vlees van mijn gedachten.
Ik ben bang dat hij verdwaald is. De weg kwijt. Ik heb een advertentie in de krant gezet. ‘F. ik woon op 134. F.’ Als mensen hun poes kwijt zijn, dan hangen ze briefjes op en zoeken ze de hele buurt af. ‘Sinds een maand vermist – man (van mijn leven) – signalement: bruine ogen met zuiver gouden vlekjes – geen bandje – graag af te leveren op onderstaand adres.’ Het ergst vind ik dat een andere vrouw hem nu zijn melk geeft. Zijn hoofd schuin.
Ik heb brood, melk en een netje mandarijnen gehaald en ben doodop. Er zijn mensen die wachten jaren lang. Houd stand bij de kachel! Hij heeft gezegd dat hij zonder mij de nacht niet zou zijn doorgekomen. Als ik nou eens kabeljauw stoof, met venkel en peentjes. Ik kook voor twee en ik heb geen honger.
‘Van de zomer was ik in Zuid Frankrijk. Daar weten ze wat leven is. Ging ik met een relatie nog even een klein hapje eten. Een menu kostte bijna tweehonderd gulden en de tent zat helemaal vol. Gewoon op een doordeweekse dag.’
Ik zie nooit zoveel mensen. Ik mijd drukte, kouwe drukte. Als ik moet praten dan verzin ik wel wat, maar het liefst zeg ik niets. Bij jou is dat anders, jou wilde ik omhelzen en mijn stem en woorden geven. Nu moet je niet naast je schoenen gaan lopen, het is niet de eerste keer. Dat was toen ik vijftien was, met Friedson. Hij heeft me overal aangeraakt en dat wilde ik ook zo. Hij stond bekend als een stille maar tegen mij praatte hij honderduit. Na schooltijd liepen we langs de singel, hij begon te vertellen en vertelde net zolang tot ik ook begon. Ik praatte alsof mijn leven ervan afhing. Ik praatte tegen de lucht die niet donker mocht worden en ik praatte met de stoeptegels opdat zij zich vermenigvuldigden en onze weg eindeloos zou zijn. Ik hoopte dat praten op een dag niet meer nodig zou zijn. Dat we konden zwijgen en op een andere manier de tijd weerstaan. Tastend, met handen en voeten. Maar voorlopig wist ik dat hij naast me liep, dat was het enige dat ik zeker wist. En uit de wirwar van achtertuinen, zijstraten en achterommetjes spinde ik paden. De route voerde door een doolhof en hij moest mij volgen. Op een keer heb ik hem naar het grote stille huis gelokt. Daar heb ik me uitgekleed en ben op het bed gaan liggen. Ik praatte aan een stuk door. Toen heeft hij zijn mond op de mijne gedrukt. De gordijnen bewogen en hij zweette. Zijn koude handen op mijn lies. Toen zei hij niets meer. Daarna wilde hij niet meer langs de singels lopen. Hij ging met de andere jongens voetballen.
‘Veel dank. Ik weet niet hoe ik de nacht zonder jou zou zijn doorgekomen.’
Hij staat in de deuropening. Zijn linkervoet nog op mijn mat en de rechter al op de stenen trap. De zwarte lak van zijn schoenen is rimpelloos en zijn donkerbruine krullen springen de zon tegemoet. Hij kijkt op zijn dikke zilverglimmende horloge.
‘Ik had me bijna verslapen. Eén afspraak heb ik al gemist.’
Zijn rechterhand glijdt over de lieveheersbeestjes op zijn das. Dan kijkt hij me aan glimlacht. De wolken breken.
‘Je zegt niet veel hè?’
Ik doe mijn best. Ik houd zijn jas vast. Ik val niet om. En dan strekt hij zijn armen uit.
‘O ja, mijn jas’
en neemt hem van me over. De stugge wollen stof glijdt langs mijn vingers. De jas is van hem en hij heeft hem nodig want hij gaat weg.
‘Nou dan ga ik maar.’
Een hand geeft hij me. Een koude hand. Een vlugge hand. Hij draait zich
van-me-af en kijkt niet-meer-om. Met rechte rug en ferme passen loopt hij over de oude stoep die mij zo goed kent en hem nu draagt en ik stel me voor dat ik die tegels ben en dat zijn zolen me raken en zijn gewicht me verplettert en ik betreur het diep dat ogen nooit verder kunnen kijken dan de hoek van de straat.
Ik vouw de deken op. Warme wollen dekens, daar heb ik stapels van. Luister! Hij staat onder de douche en neuriet. De vlammen van de geijser zetten mijn aanrecht in lichterlaaie. Als ik zelf onder de douche sta, kan ik dat niet zien. Ik breng de krant weer in model. In de bank zit een diepe kuil, die is van hem. Wil een tafel werkelijk een tafel zijn dan heb je daar twee bordjes voor nodig, en bijpassende kopjes. Ik heb hem de roze handdoek gegeven. Hij niest zachtjes, als een jong katje. We ontbijten samen. Koffie zwart. Hij zegt niet veel en maakt aantekeningen op een groot kladblok, optelsommen, formules.
Als je weggaat, dan schrijf ik je een brief en ik schrijf net zo lang tot je weer thuiskomt.
Ik weet zeker dat hij tussen zes en zeven thuiskomt. Ik luister naar de klok. Die slaat op de meest onverwachte momenten. Alles overvalt me de laatste tijd. Opeens is het ochtend. Opeens zijn de mandarijnen verrot. Maar ik kijk goed uit. Het raam is dichtgegroeid met lange strengen wier. Daarachter zwemt een meisje voorbij. Ze draagt twee plastic boodschappentassen en gaat langzaam, al te langzaam vooruit. Een snelle goudvis op een fiets haalt haar in. Hij hapt naar adem en zijn oranje vel glanst. Ik heb hem in de krant gezien. ‘F.’ staat er. ‘F.’ Op de advertentiepagina. Geknipt voor u. Ik houd hem stevig vast. Mijn ingezonden mededeling. Niet in een archiefdoos maar losjes, niet op een boodschappenlijstje, niet in een map. Aan een zijden draadje. Losjes.