[p. 181]
[p. 182]
Wim Hofman
Gedichten
Vredesmissie
Middag, zon, niets bijzonders.
Een soldaat die mijn broer is
En die straks (zie onder)
Bij een hoer is,
Steekt zijn wapen, een Uzi
In de buik van een man,
De buik is zacht,
Het wapen is hard.
Sodemieter op, zegt de soldaat
Die mijn broer is,
Hupsakee, oplazeren.
Okee okee, zegt de man.
Hij verstaat er niets van.
Maar al verstaat hij er niets van,
Van oplazeren heeft hij wel verstand.
Zijn hele leven,
Dat al tamelijk lang is
Heeft de man niets anders gedaan
Dan oplazeren.
Hij haalt zijn schouders op,
Laat zien dat hij niet bang is.
Sodeflikker op, zegt de soldaat
Die mijn broer is.
De man gaat langs het prikkeldraad
Dat een soort grens is.
Hij ziet een mier.
Hij vindt het jammer dat hij een mens is
En geen mier. Mieren hebben geen papieren,
En gaan hun eigen weg.
[p. 183]
De soldaat steekt een sigaret op.
Kijkt met één oog naar de man.
Het andere zit dicht voor de rook.
Dan loopt hij naar een café
Dat bar central heet. Tenminste
Dat staat er met koeienletters op.
Het staat aan de rand van de stad
Of wat er van rest.
De stad ligt zo’n beetje in puin.
Aan de toekomst wordt gewerkt.
In bar central bestelt
De soldaat die mijn broer is
Een bier
Dat doet hij kort en krachtig.
Hij hoeft maar dit* te doen.
Okee okee, zegt de man van het café
Zet voor hem een flesje neer
Er zit geen etiket op.
Iets anders heeft hij niet.
De soldaat die mijn broer is
Vindt het best.
Drinkt het bier recht uit de fles.
Héhé, dat smaakt.
En rookt zijn sigaret.
En als de fles leeg is
Bedankt hij de man. Tenminste
Hij zegt iets, maar het kan zijn
Dat het een boer is.
De man verstaat er toch niets van.
Hij gaat naar de wc
Op de wand hier en daar wat vegen,
Bloed of poep,
Tekens van leven,
De tegels kapot.
Zijn peuk valt precies in de pot.
[p. 184]
Daarna steekt de soldaat
Die mijn broer is de straat over
En gaat naar een hoer
Die mijn zus is.
Okee okee, zegt zij. Ze heet Suzi.
En al bedoelt zij nee,
Wat hij wil kan ze weten:
Zij is zeventien, de onderkant
Van het leven heeft ze allang gezien.
En terwijl de soldaat
Er flink tegenaangaat
Zonder camouflage
Maar met een opvallende tatoeage,
Zuigt zij, de hoer
Die mijn zus is
Aan zijn pols
Waar een insekt heeft gebeten.
De soldaat vindt dat best,
Want hij denkt dat het een kus is.
Hij hijgt en hij gromt
Als een hond, de soldaat,
Die mijn broer is.
Zo eindigt alles in pais en in vree
En is alles weer okee.
[p. 185]
Sneeuw
Het was avond,
het sneeuwde. We hadden het koud.
We zaten in het bushokje
Annie Sinke, Wim Kuiper en ik.
Wim had wat met Annie.
Ze zaten steeds aan elkaar.
Laat dat, zei Annie tegen Wim, blijf af.
Je hebt toch nu wel een onderbroek aan, vroeg Wim.
Jij hebt koude handen, zei zij.
Juist daarom, zei Wim, hij stak
zijn handen onder zijn oksels, onder zijn jack.
Kijk naar hem, zei Annie, hij doet zoiets niet.
Met hem bedoelde ze mij.
Gelukkig kwam de bus.
Zij trok haar rokje strak.
In de bus ging Wim Kuiper achterin.
Laat maar, zei Annie, hij is kwaad.
Hij is gauw aangebrand.
Ze klopte met haar vlakke hand
naast haar op de bank. Jij
Brengt me wel naar huis, zei ze.
Ik loop niet graag alleen.
De bus ronkte en trilde.
We keken naar het donker buiten
en naar de ruiten met hun rare spiegelingen
en de druppels die raceten over het glas.
[p. 186]
We liepen naar haar huis, Annie Sinke en ik.
Wim bleef achter in de bus. Hij
zwaaide niet eens. Hij bestudeerde
zijn buskaartje erg goed zogenaamd.
Het was berekoud
en het sneeuwde nog steeds,
Vooral bij de lantaarns zag je dat goed.
Annie nam me bij de arm,
ik vroeg me af waarnaar zij rook,
iets bekends maar ook verafs
en bij haar huis zei ze:
Jij mag het wel,
Doe maar gerust.
Ze trok me naar zich toe.
Koude handen, zei ik.
Dan worden ze wel warm, lachte zij.
Het sneeuwde steeds harder.
Ik schudde van nee,
Maar dat kwam vooral
Door de sneeuw op mijn haar.
[p. 187]
Het is al donker en je slaapt nog steeds niet
sluit je ogen
en slaap
zo niet dan komt Klaas Vaak
hij strooit handen vol zand
in je ogen
zodat je denkt dat je onder de grond
in je graf ligt
zo leer je wel slapen
doe je mond dicht
houd op met kletsen
anders komen alle woorden die je ooit sprak
terug als wespen ze denken
dat je mond hun hol is
zo leer je wel stil zijn
luister
naar mijn verhaal
het gaat over een schaap
wit als zoete melk
zwevend als een zacht wolkje boven de zee
zwart als nachtmelk
het zweeft zweef je mee?
naar Engeland waar de engelen wonen
en waar frambozenthee
uit de kranen komt
en de mensen haren hebben
met de kleur van marmelade
[p. 188]
en dan van Hierland naar Daarkant
over de stille oceaan
en oceuit
langs eilanden met vulkanen
met zwarte indianenpluimen
naar Dikbuikland in de Diepduikzee
waar alles blauw als de nacht is
waar elke vis blauwer dan blauw is en zacht is
waar ontelbare sterren stilletjes over de bodem glijden
en de maan zich
met*
kleine*
slokjes*
vol
drinkt
en waar diep
in een octobergrot vol algen en sponzen
een octopus woont
die je ach zo graag wil omtoveren
met zijn kroonkurkzuignapjes
zijn kroonluchterbelletjes
en zijn kronkelarmen
en zijn stikdonkere
watervaste
droominkt.