Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Tweede supplement
Brief
In het Letterkundig Museum bevindt zich een brief van Chris van Geel, gedateerd 10 mei 1938, gericht aan een ‘Weledelgeboren Heer’. Het is het begeleidend schrijven bij een gedicht:
Weledelgeboren Heer,
Hierbij heb ik de eer U een gedicht – De Pottenbakker – ter opname in Uw geëerd tijdschrift toe te zenden, waarvoor bij voorbaat mijn hartelijken dank.
Mocht U het met de laatste 4 regels niet eens zijn of er andere bezwaren tegen hebben dan kunnen deze eventueel weggelaten worden.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn
Uw dw. dr.
Chris van Geel
Het gedicht ‘De Pottenbakker’ is niet bewaard gebleven. De geadresseerde is onbekend. De afzender niet. Deze Chris van Geel is niet de dichter van onder andere Spinroc en andere verzen, en ook niet diens grootvader, dichter van onder andere Bij de kruising, maar diens vader, zoals uit het P.S. bij de brief blijkt:
P.S.
Het is misschien wel dienstig mij even bij U voor te stellen, aangezien er 3 van Geel’s zijn die aan ‘dichten’ doen.
ten 1e Mijn Vader – die teekent C.J. van Geel.
ten 2e Mijn Zoon – die teekent Chris van Geel Jr.
en ten 3e ik-zelf waarvan de handteekening is Chris van Geel en zijn vak Sierkunstenaar.
v.G.
Burgermansgeluk
Bij dit gedicht heb ik mij altijd wat ongemakkelijk gevoeld:
Het staat in de bundel Enkele gedichten. Er valt vast veel moois over te zeggen, maar de kern ervan blijft voor mijn gevoel een zwakke tegenstelling: tussen vluchten, wegvliegen, vrijheid, zwanen, poëzie en de brave burgerlijke oplossing ze voorlopig eerst maar eens een stuk brood te gaan voeren.
Dit is er ook zo een waaraan ik nooit heb kunnen wennen. Uit dezelfde bundel, twee bladzijden verder:
Ook hier weer tegenstellingen genoeg: witte zwanen – donkere nacht, donkere zak – witte boterham. Maar de toon is mij te stellig, te gedragen (‘Met niets ben ik zozeer alleen’) en de uitkomst opnieuw teleurstellend: brood voeren, een witte boterham.
Het zijn nieuwbouwwijkverzen, deze zwanenvoerenverzen. Stadsgedichten, parkgedichten. Je kunt er volgens mij aan zien dat de dichter na het afbranden van zijn huis in Groet noodgedwongen een jaar in een rijtjeshuis met achtertuintje en watertje in Bergen heeft moeten wonen, in de overzichtelijke wereld van ‘een paar vierkante kant en klare ruimten plus een eendenwater en een zwaan’, zoals hij het achteraf zelf omschreef (brief van 3 juli 1973 aan Ser Prop).
Nieuwbouwwijkverzen roepen nieuwbouwwijkoordelen op. ‘Mensen die eendjes voeren zijn gelukkige mensen. Zij bezitten, wat wel eens meesmuilend wordt genoemd, een burgermansgeluk. Maar mag het astublieft! En nu is er ineens een dichter in de vaderlandse poëziewereld, die verzen maakt over vlinders, eendjes en vooral zwanen. Hij weet alles van die dieren af, en meer nog. Chr.J. van Geel heeft in de bundel Enkele gedichten stilgestaan bij het verschijnsel “zwanen in een vijver”, “zwanen bij nacht”, “eendjes voeren” en een “vliegende vogel”. Hij maakt deze clichees in het taalgebruik, deze uitgesleten begrippen weer springlevend door er poëzie van te maken.’ Zo begint de bespreking van Koos Vermeeren in De Limburger van 5 januari 1974. Titel: ‘Eendjes voeren met Chr.J. van Geel’. Ondertitel: ‘Nieuw licht op burgermansgeluk.’
Dat komt er nu van, van die brood- en boterhamverzen. Vermeeren citeert beide gedichten, die toch allebei over zwanen gaan, als handelend over eendjes en eendjes voeren, ‘het eeuwige tijdverdrijf van bovengenoemde gelukkige mensen.’ Het zijn ‘verrukkelijke, korte gedichtjes’ waarin Van Geel ‘een dimensie toevoegt’ aan het eendjes voeren. ‘Want ook gelukkige mensen kunnen alleen zijn’ zo weet Vermeeren. ‘Chr.J. van Geel heeft met zijn bundel Enkele gedichten een schijnbaar pretentieloze bijdrage willen leveren tot de vaderlandse poëzie anno 1974.’
Groene klaproos
Een mooi voorbeeld van een gezocht rijm, een wanhoopsrijm, is te vinden in de vierde regel van Van Geels gedicht ‘Kapel’. Op ‘vlinder’ rijmt ‘hinder’, dus dan moet op ‘ontdoen’ in godsnaam maar ‘groen’ rijmen, ook al hebben we dat woord in de eerste regel al gebruikt, en ook al laten de enjambementsregels zo’n moedwillige afbreking van het bijvoeglijk naamwoord eigenlijk niet toe:
Met dit dwangrijm ‘groen-e’ heeft de dichter zich danig in de nesten gewerkt. Hij wil de vlinder die bevrijd de tuin in vliegt vergelijken met een klaproos. Een mooi en treffend beeld, lijkt me, maar hij zit inmiddels al vast aan die kleur groen, zodat je hem in het begin van die vijfde regel even heel lang hoort aarzelen (‘groen-eeeeh…’), voordat hij in paniek toch maar kiest voor het onmogelijke wanhoopsbeeld van de groene klaproos, terwijl klaprozen nu toch bij uitstek bekend zijn om hun felrode kleur.
Een groene klaproos: dat is net zoiets als een blauwe sinaasappel of een vierkante tomaat. In november 1967 liet Van Geel in Barbarber dit quasi krantenbericht verschijnen:
In Amerika wordt een vierkante tomaat gekweekt, dat past beter op sandwiches.
Op 27 november 1997 meldde NRC Handelsblad op de voorpagina: ‘Kweker komt met wereldprimeur: een groene roos’. Daarbij afgedrukt een foto van twee van deze groene rozen. ‘Voor het eerst is een teler er in geslaagd een groene roos te kweken. B. Steenks uit het Limburgse Maasbree heeft zijn roos Emerald gedoopt, vernoemd naar de groene smaragd. Volgens de rozenkweker is het een wereldprimeur die hij volgend jaar op de markt brengt.’
‘Steenks deed er zeven jaar over om de groene roos te ontwikkelen. Daarbij werkte hij samen met het veredelingsbedrijf Preesman in Rijsenhout. Eén kruising leverde 30.000 zaailingen op. Na zeven jaar selecteren, kwam uiteindelijk de groene bloem tevoorschijn.
Volgens woordvoerder E. Titulaer van het Limburgse kwekersbedrijf komt de prijs van de groene roos tussen de vijf en zes gulden te liggen. “We bieden de roos in beperkte hoeveelheid aan, een zekere exclusiviteit moet gewaarborgd blijven”, aldus Titulaer.
Steenks kweekt per jaar zo’n 25 miljoen rozen. Het bedrijf hoopt in 1998 geurrozen op de bloemenmarkt te introduceren. “Want de meeste rozen ruiken niet” zegt Titulaer. Over twee tot drie jaar hoopt Steenks nog een noviteit te presenteren: de blauwe roos.’
Tijdens het Wereldkampioenschap Voetbal in 1998 werden er oranje bloemkolen verkocht. Onlangs gesignaleerd, in de aanloop naar het Europees Kampioenschap Voetbal van deze zomer: oranje negerzoenen.
Overigens zag Chris van Geel eind jaren vijftig al een groene roos. ‘s Ochtends vroeg, ergens in september, lopend en opkijkend vanonder
een rijtje door klimop voorovergebogen bomen, zag hij de zon opkomen ‘als een groene roos’. Maar om een of andere reden liet hij dit beeld later toch vallen. De regel ‘waar ‘s ochtends een zon als een groene roos stijgt’ werd ‘waar ‘s ochtends een zon stijgt’ (in ‘Lopen naar het water’, vg 161).
Kikker
Elisabeth Eybers hoefde in Zuid-Afrika niet lang te wachten op erkenning. Haar poëzie werd meteen uitgegeven, haar bundels volgden elkaar snel op en in 1945 kreeg ze al de belangrijke Herzogprijs. ‘Ik heb zelfs het gevoel gehad dat het een beetje te makkelijk kwam’ zei ze in een interview met Tomas Lieske en Willem Jan Otten (in 1990, in Tirade). ‘Je gaat het een beetje wantrouwen, want ik heb me natuurlijk toch gemeten aan grotere figuren en dan denk je: ja ja, Zuid-Afrika, daar ben ik een grote kikker in een klein vijvertje.’
Grappig gezegd, vond ik: een grote kikker in een klein vijvertje. Nooit eerder gehoord. Niet in Van Dale te vinden, ook niet in het wnt, als ik tenminste goed heb gezocht, – maar de betekenis is meteen duidelijk. Hoeveel grote kikkers zouden er in een klein vijvertje passen? Dat hangt natuurlijk af van de omvang van het vijvertje – en van die van de kikker. Chris van Geel:
Leeuw
In de reeks ‘Slaapwandelen’ staat, tussen droomflarden, liefdesliedfragmenten, nachtmerrienotities en slaapwandelscherven in, dit tweeregelige vers:
Zou het iets willen ‘betekenen’? De toon is stellig, als uit een biologieboek, alsof het niet betrekking heeft op een enkele toevallige leeuw, maar op de soort. Ik zie er wel iets in: denk aan de boomwortelstructuur van de poten van een leeuw en aan de boomwortelstructuur van zijn kop met manen. Wat je noemt: een boom van een leeuw.
Mocht dit vers overigens een aanleiding in de werkelijkheid hebben, dan is het gelet op Van Geels biografie niet erg aannemelijk dat hij een leeuw met houtkenmerken heeft gezien, maar eerder omgekeerd: een boom met een leeuwvoorkomen. Krachtige wortelpartij, woest getakte, een stam waar kabels van spieren overheen lopen. Wat je noemt: een leeuw van een boom.
‘Gouden leeuwen en leeuwen van hout, mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud’ wist De Schoolmeester al. ‘Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam in ‘t woud.’
Opa
Zonneschijn leidde in de ogen van Chris van Geel alleen maar tot ledigheid en lawaai, zo vertelt Elly de Waard in haar herinneringen (‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”’, in Vrij Nederland, 12 maart 1994). ‘Het gebeurde wel dat kinderen van de camping die zich achter een haag tegenover ons aan de Achterweg bevond – op het veld van boer Stoop – het duin op klommen om dan van boven ons huis naar beneden te schreeuwen, naar de camping: “Opa! Opa!” Geërgerd kwam hij dan naar buiten om, beschermd door sluipeiken, wingerd en struikgewas, naar boven te schreeuwen: “Je opa is dood!” Om dan even tevreden als sardonisch te lachen als het geschreeuw abrupt ophield.’
Padde
In juli 1960 las Jan Hanlo in de bundel Literair Accoord 1960 Van Geels gedicht ‘Padde’:
‘Het is heel mooi’ schreef Hanlo aan de dichter. Maar er was toch een klein probleem: ‘“Iets”, heel weinig maar, wreeds hindert mij er een beetje in, maar dat ligt misschien aan mij. (ik bedoel: als iedereen padden doodsteekt dan hoeft de dichter dat nog niet te doen – U dóét ‘t wel niet, maar de pad zou uw gedachten waarin die dood genoemd wordt kunnen horen en dat zou hem misschien verstoren).’
Van Geel is het vermoedelijk met hem eens geweest, want in de volgende publikatie (in 1966 in De Gids en in 1967 in de bundel Uit de hoge boom geschreven) zijn de messteek en de slachtplaats van schoon slachten verdwenen. De tweede strofe luidt daar:
En in deze vorm namen Rob Schouten en Rogi Wieg hem als enige gedicht van Van Geel op in hun keuze van de honderd beste gedichten van de twintigste eeuw.
Rielekst
Soms, als ik me moe voel, sta ik op en loop naar de kast en lees om uit te rusten
en altijd gaat er dan even een heupwieg door mijn heupen, of hoe je de beweging van iemand die terwijl hij staat en stil blijft staan in gedachten een rondje maakt met rolschaatsen aan in een draaibare fauteuil ook maar noemen wilt, en daar gaat dan, zo is mijn ervaring, iets heel rustgevends van uit.
Tepel
zie ‘Zaag’
Uil (in Kievitslaan)
De letter U in het Dierenalfabet wordt in zijn geheel ingenomen door vijf uilen. Dit is er een van:
Grappig, dat spel tussen laagvliegen en hoge stoel. Grappig ook dat de buik van een uil blijkbaar met niets beter vergeleken kan worden dan nu juist met de buik van een witte meeuw. En grappig is ook de gedachte aan die hoge stoel, en aan iemand die er op zou klimmen en er op zou gaan staan om maar even de laag overvliegende uil te kunnen buikstrelen. En dat dan allemaal midden in het bos, of in het veld, in de schemering, of midden in de nacht, en hoe zou je je dat precies moeten voorstellen, als er daadwerkelijk plotseling een uil laag aan zou komen vliegen: snel de hoge stoel te voorschijn slepen en erop klimmen?
In de nalatenschap van Van Geel bevindt zich een ordner met als titel ‘Binnenbrand’, met daarachter tussen haakjes ‘vooruitgave’. In het eerste gedicht, in typoscript, datum 24 februari 1972, vinden we deze uil, maar dan voorzien van een vijfde regel (die overigens met de hand alweer was doorgehaald):
Met deze wetenschap werd deze uil toch een iets andere uil: een halve dorpsuil, en nog heel goed te lokaliseren ook. Villawijk, Kievitslaan, Binnenbrand, 24 februari 1972: deze uil moet wel gezien zijn in Bergen (Noord
Holland), in de buurt van de Noordlaan, waar Van Geel tijdelijk woonde, op nummer 21, toen zijn huis in Groet was afgebrand, op 11 februari 1972. Dit moet een van de eerste gedichten zijn geweest die hij na de brand schreef. Enig eenvoudig naslagwerk leert dat Noordlaan en Kievietslaan naast elkaar liggen. Daar, aan de Noordlaan, in zijn achtertuin, moet Van Geel hem gezien hebben, die ene laagvliegende uil, met zijn witte meeuwenbuik, niet al te hoog, verdwijnend in de richting van de Kievitslaan.
Van Veldeke, Henric
Nagekomen bestelling. Aangetroffen in de nalatenschap van de dichter Chr. J. van Geel, gestoken in de ‘Catalogus Nederlandse taal- en letterkunde 1973/1974’ van uitgeverij Tjeenk Willink / Noorduijn te Culemborg, ‘uitgever van literaire standaardwerken’: een volledig ingevuld en gedateerd en ondertekend bestelkaartje voor de rechtstreekse levering van 1 exemplaar van 25 Minneliederen Van Veldeke, boeknummer 84853. Het betreft hier, zo leert de catalogus, de tweede druk van de uitgave ‘met inleiding en aantekeningen van Drs. Jef Notermans’, isbn 901184853, 52 bladzijden, prijs ƒ3,10. Het kaartje (‘kan ongefrankeerd worden verzonden’) is nooit gepost.Had Van Geel een eerste druk (uit 1965) van deze 25 minneliederen bezeten, en was hij die (bijvoorbeeld bij de brand van 1972 of bij de daaropvolgende verhuizingen) kwijtgeraakt? In ieder geval kende hij Van Veldeke
al langer. Het volgende gedicht werd in 1969 zonder titel gepubliceerd:
Later zette hij er deze anderhalve regel van Van Veldeke boven, bij wijze van titel: ‘sint die dage liechten ende werden lanc’. In de vertaling van Jef Notermans: ‘sedert de dagen / lengen en het langer licht blijft’. Het wordt gezegd door een vrouwe, aan het eind van de winter, of het begin van de lente. Zij is blij gestemd: ‘Ich bin blide’ – danwel vrolijk: ‘Ich bin vrô’, zoals een andere Van Veldeke-bron op deze plaats geeft: ‘Ich bin vrô, sît uns die tage / Liechtent unde werdent lanc.’
Ijshockey
Aangetroffen in een ordner met poëzie uit de jaren 1969-1970 (vermoedelijk), getypt, een van de weinige en waarschijnlijk een van de eerste ijshockeyverzen uit de Nederlandse literatuur, nooit eerder gepubliceerd:
Zaag
‘Varkens lopen op een zaag van tepels’ zegt Van Geel (vg 12). Verrassend beeld. Typisch surrealistisch ook, zou ik denken, deze vermenging van gevoelig lichaamsdeel en scherp gereedschap, zogen en zagen, varkens en erogene zone. Gezien vanuit zijn keuken, door het raam dat uitzag op de polder, wachtend tot het water ging koken, in de nog half slaperige stemming van wie net is opgestaan, in de schemer. Dat kan de ochtendschemering zijn, maar in zijn geval even goed de avondschemering. Dit half in droom, half in het uitzicht verwijlen kan ook verklaren waarom Van Geel zag wat hij zag. Wie wakker is ziet een varken. Wie droomt ziet een zaag. Maar wie halfwakker en surrealistisch denkt en dicht ziet een zaag op pootjes, een knorrend rondscharrelende tepelzaag.