Barber van de Pol
De imperfectionist
voor Marjan
Mijn contact met Cecilia kwam op haar initiatief tot stand, wat achteraf gezien van een zeker belang is. Iemand moet haar mijn telefoonnummer hebben gegeven. Ik zing, het kan iemand van mijn oude koor zijn geweest die op haar verzoek onze tenoren was afgegaan, dacht ik aanvankelijk. Of ik eens wilde langskomen om voor te zingen. Ze was van plan een koor op te richten, een bijzonder koor, een vriendenkoor, nu ja, dat zou het op den duur voor iedereen moeten worden.
Zo ratelde ze door, een wildvreemde vrouw met een aangename altstem die een voorstel deed aan iemand die, wat ze toen niet kon weten, wonderwel voor het gevraagde deugde. Ik zie mijn privéleven als een koor van vrienden die elkaar in wel en wee bijstaan en bij wanklanken geneigd zijn tot een compromis. Het kan door mijn werk komen. Ik hoor overdag zoveel verschillende stemmen, dat ze na mijn werk blijven nagonzen. Ik ben zogezegd altijd bezet in mijn bovenkamer. Ik droom zelfs in geluiden. Alleen als ik zing kan ik de kakofonie overstemmen met een persoonlijke harmonie, die ik deel met een select gezelschap anderen. Ik doe het dus graag, zingen, maar waar haalde ik de tijd vandaan voor een extra koor?
Ik wachtte op een pauze in haar woordenstroom, wilde het verzoek kortweg afwimpelen maar door een bepaalde opmerking liet ik de kans daarop, toen die zich voordeed, onbenut voorbijgaan. Ze had om mij over te halen tot slot met enige trots een rijtje andere koorgangers opgesomd, onder wie nogal wat bekende stadsgenoten. Hoorde ik daar echt de naam X vallen?
‘X?’ vroeg ik, verbaasd.
Hap, dacht Cecilia en het geratel zette prompt opnieuw in. Ik moest het niet verkeerd opvatten. Het was beslist niet zo dat ze sympathiseerde met X’s gedachtengoed. Ze liet doorschemeren dat ze iets met hem had gehad, en hij had een heel goede stem, dat was ook wat waard.
‘Hij kan alleen niet bij de hoge C,’ giechelde ze, weet ik nog.
Het understatement was meesterlijk. Ze doelde op de artikelen die het jaar ervoor over X in de krant hadden gestaan, de analyses van zijn praktijk waarin het falen in diezelfde praktijk een prominente rol speelde. Je hebt in onze branche twee soorten specialisten, goede en hele goede, dat kan niet anders, anders lig je eruit. X behoorde tot de hele goede. Toch lag hij eruit. Het geval had mij, en niet alleen mij, vanaf het begin enorm geïntrigeerd. Zijn ontslag had ronduit een sensatie betekend.
‘Ik persoonlijk heb al moeite met de bes,’ zei ik, ook lachend, helemaal om. ‘Wanneer is het?’ Waarna we, herinner ik me, ons emailadres uitwisselden. Ik had toen pas email, iets betrekkelijk nieuws in onze kringen.
Het was zo’n dag die zich schijnbaar in al zijn gangbaarheid voltrok maar het woei buitengemeen hard. Ik heb een hekel aan wind, dat is de reden waarom ik het heb onthouden. Als het waait voelt mijn hoofd zich uit zijn door moeizame studie en training verworven rust gerukt. De stabiliteit van de sterkere dingen profileert onze zwakte op een wijze die mij aan de onaantastbare horizon van onze dood herinnert. Het was een vroege zondagmiddag, dat maakte het erger.
Ze was daarna niet uit mijn gedachten. Diezelfde middag nog besloot ik al haar te mailen, een heel avontuur voor een beginner. Het mooie van mailen is dat je de ander de tijd gunt voor een reactie en ook jezelf de onaangenaamheid van verrassingen bespaart. Ik haat telefoneren, anders dan zij. Ze nam mijn uitnodiging om ‘s avonds samen een hapje te gaan eten zonder slag of stoot aan en had meteen een idee voor een restaurant, daar had ze veel goeds over gehoord. Welnu, wat ze erover zei weet ik niet meer, maar alles aan onze kennismakingsmaaltijd was mis: op de sla lag een aardbei, de kaas was zo zacht dat we om een lepeltje moesten vragen, waar we vreemd om werden aangekeken, in ons beider soep zat godbetert een haar.
We moesten erom lachen. We moesten sowieso veel lachen, deze wat onbesuisde dame en ik, aangemoedigd door de wijn waar niets mis mee was. In de auto terug was ik wel even onthutst door haar directe beweging naar mijn kruis waardoor onze eerste keer op een parkeerplaats plaatsvond, beiden half ontkleed, ik veel te snel komend, niet wat je noemt volmaakt. Wij vonden het goed genoeg, we waren verliefd.
Ik vraag me tegenwoordig wel eens af wat we goed beschouwd voor elkaar betekenen, hoe we tegenover elkaar staan, in principe. Ze heeft iets waarin ik almaar wegglijd, een gat, vat u dat alstublieft niet pornografisch op, ik bedoel een wisselende en daardoor niet te bezweren openheid in haar handelen. Ik tuimel er keer op keer in en ben daarna genoodzaakt er weer uit
te krabbelen, een zenuwslopende aangelegenheid want de manier waarop moet steeds opnieuw worden uitgevonden. Haar onvoorspelbaarheid laat geen analyse toe.
Zij kost me al mijn vrije tijd, op het zingen na, maar dat doen we zij aan zij. Emotioneel ben ik haar slaaf, ziehier mijn voorlopige conclusie. We zijn nu vijf jaar getrouwd maar elkaar kennen doe je niet wezenlijk. Ze giechelt nog steeds veel, mijn Cecilia. Ik geloof dat ik van haar houd en echt, dat werkwoord gebruik ik tegenover haar voor het eerst in mijn leven, zelf verbaasd over het gemak waarmee het uit mijn mond of pen komt. May speelt geen rol van betekenis. Die moet worden gezien als een soort wraak, een klein privégeheimpje, een bewijs dat ik nog zelfstandig besta als ik wil. Aan May denk ik zelden, los van de paar uur per week die ik met haar doorbreng in haar voor het overige naar haar zeggen alleen door haar beslapen bed.
De rel rond X is inmiddels weer opgelaaid. Er wordt, zeker in onze kringen, met de nodige nieuwsgierigheid uitgekeken naar de verschijning van het boek van zijn hand dat is aangekondigd. De schakel die mist. Wat de wetenschap haar geldigheid geeft; zo zal het heten. De kranten beginnen zich voor de tweede keer massaal op hem te storten maar hij weigert ieder interview, in tegenstelling tot de eerste keer, toen hij zijn ideeën te pas en te onpas onder woorden wilde brengen, wat hem overduidelijk niet lukte. Ik begrijp het wel. Hij verwacht dat hij zich op papier beter kan uitdrukken. Hij lacht in zijn vuistje. De ondertitel is parmantig genoeg. Persoonlijk kijk ik met gemengde gevoelens naar de verschijning uit. Misschien kan X’s boek soelaas bieden in de beroepsnood die mij sinds enkele maanden beklemt, misschien is het effect omgekeerd.
De fanclub die destijds voor X is opgericht roert zich weer met passende oproepen of uitroepen op openbare plekken. ‘Alles onder controle? Kom nou!’ las ik op de brievenbussen in mijn buurt. Het opereren van deze club herinnert menigeen aan Loesje, de onherleidbare onruststookster die zich aan het eind van de vorige eeuw met kreten vanuit een schijnbaar andere, ons controlerende wereld liet horen. Het zou me niet verbazen als zijn fanclub X de kracht heeft gegeven de laatste voor hem ongetwijfeld moeilijke jaren vruchtbaar af te ronden. X is een sterke maar eenzame kerel die wars is van gezelligheid. In de pauze van ons koor staat of zit hij afzijdig, nauwelijks aanspreekbaar, een grijns op zijn gezicht.
Hem zou een eigen Cecilia gegund zijn. Een vrouw voor jezelf is toch beter dan zo’n terugkerende, besmuikte tocht naar het rode district waar onze stad beroemd om is. Hij lachte toen ik dat een keer tegen hem zei. Is
het zijn bedoeling dat ik aan mijn huwelijk ga twijfelen? Waarom had hij me eigenlijk die ene keer, toen wij naast elkaar bij het muziektheater onze fiets van het slot haalden, over dat hoerenlopen verteld? Hij schaamde zich er kennelijk niet voor. Over het boek weigert hij iets te zeggen, of je moet dat lachje als een antwoord willen zien.
X is, nee was, zoals gezegd een topspecialist die tekende voor de allermoeilijkste hersenoperaties in ons Academisch Ziekenhuis. Hij was de trots van het bedrijf. Zijn handtekening betekende voor de patiënten zoveel als ‘gefeliciteerd dat u bij ons hebt aangeklopt’. In die termen denken wij vrees ik vaak, als de zakenmensen die we in ons hart en beetje zijn. X was onze nummer één. In iedere branche bestaat een hiërarchie die blijft bestaan zolang de gek er wat voor wil geven. Vergeef me de ongelukkige beeldspraak.
In de tijd van de rel, toen volgens de publieke opinie de geloofwaardigheid van de medische stand in het geding was, was ik co-assistent op een andere afdeling, dus ik zat ongeveer met mijn neus op de boter of hoe zeg je dat. Uiteindelijk ben ik huisarts geworden, een branche waarin ogenschijnlijk minder vaak iets misgaat met grote, rechtstreekse gevolgen. Er doen zich zacht uitgedrukt regelmatig akelige uitzonderingen voor; helaas heb ik daar zelf onlangs mee te maken gekregen maar ik houd er anders dan X mijn mond over. Ik geloof niet in eerlijkheid, ik denk dat de waarheid de vorm heeft die je eraan wilt geven. Daar zijn over het algemeen alle partijen bij gebaat. Natuurlijk twijfel ik wel eens.
Ik zag hem destijds in het ziekenhuis dagelijks lopen op de gang, of krantenlezend zitten eten in de kantine, of staande in een telefooncel met ver naar voren gebogen hoofd een gesprek voeren waarbij ik mij niets kon voorstellen.
Hij persoonlijk had de blunder niet gemaakt. Er was geen enkele reden voor hem om erover te beginnen. Een collega van hem, ja, die had op zijn geweten dat na het constateren van een tumor de verkeerde behandeling was toegepast vanwege het foutief lezen van de beslissende foto’s. Ik moet ineens lachen om dat woord geweten. Woest zou hij zijn als hij het in dit verband hoorde, en hij heeft op zijn manier gelijk. Hij vat deze dingen strikt logisch op.
Waarom moest hij zich zo nodig met dat geval bemoeien? Er kan maar één antwoord zijn: omdat hij die theorie had, die absurde theorie die in hem opspeelde als… als zijn geweten, wou ik opnieuw zeggen, en daar zit toch echt iets in. Het was zijn waarheid, in al haar onbetrekkelijkheid, een waarheid die moest worden uitgedragen tot meerdere glorie van de mensheid.
Die mensheid moest leren zichzelf te aanvaarden zoals ze was, niet slechter en niet beter.
Hij ging er maar over door, schreef artikel na artikel, liet zich links en rechts interviewen, maar zowel zijn artikelen als zijn mondelinge toelichtingen hadden iets ruws, iets primitiefs, iets van een willekeurig stel slogans. Ik vermoed dat ze inderdaad de ruimte van een boek behoefden. Hij kan zich nu, bovendien los van de beperking van het beroepsgeheim, vrijer en aanschouwelijker uiten. Uiteindelijk hebben zijn ideeën hem de kop al gekost. Zijn positie was volstrekt onhoudbaar. Het land gonsde van de grapjes over patiënten die naar ons Academisch Ziekenhuis gingen en voor de zekerheid eerst de begrafenisonderneming maar belden, of hun lijkwade meenamen, of hun vrouw bezwoeren dat de zojuist afgesloten levensverzekering riant was. De kranten roken bloed. De cartoonisten hadden een gouden tijd.
‘Prof. X pleit voor het maken van fouten in ziekenhuis’ luidde de weinig subtiele kop op de voorpagina van de Hoofdstedelijke Bazuin, een kop die de dagen erop in verschillende varianten in de landelijke bladen werd overgenomen. Op het journaal maakte de omroeper gewag van ‘grote opschudding vanwege opzienbarende theorieën over falen medici’. Ik zie het verontwaardigde gezicht van deze al te meelevende nieuwsverkondiger nog voor me.
In feite stoelden X’s gedachtengangen op één enkele, niet mis te verstane en evenmin te weerspreken theorie, die inhield dat een mens fouten maakt, ook een dokter. Daarmee had iedereen denk ik kunnen leven, maar X moest het zo nodig anders zeggen, stelliger, wetenschappelijker. Volgens hem maakte ieder mens één op de tien keer een fout, een statistisch gemiddelde dat door de feiten in onze natuur werd bevestigd. Anders gezegd en doorgetrokken naar zijn bezigheden betekende dat dat slechts 90% van de behandelingsgevallen met kans op goede afloop ook daadwerkelijk tot een goed einde wordt gebracht.
Ook zo, algemeen gesteld, was het nog wel goed voor X afgelopen, al kwam het hard aan, maar hij had zijn theorie of theorieën per se willen illustreren door gevallen uit de eigen praktijk aan te voeren. Zijn bekentenisvolle conclusie was dat er in de vijftien jaren dat hij zijn afdeling aanvoerde door hem persoonlijk zeker tweehonderd mensen onnodig de dood hadden gevonden, nu ja, onnodig, volgens hem was dat dus een onvermijdelijke consequentie van onze menselijke onvolkomenheid.
Hij deed er nog een schepje bovenop door te pleiten voor acceptatie van deze onvolkomenheid, die volgens hem het vertrekpunt vormde bij ieder
wetenschappelijk onderzoek. ‘Honderd procent: niets dat minder went,’ zette hij trots boven een ingezonden stuk naar een krant waarin hij ongemeen hard was bejegend. Die ronduit arrogante houding tegenover leed deed hem ook voor degenen die nog leken te aarzelen de das om. Het zou mij niet verbazen als hij daar nu enigszins op terugkomt en in zijn op stapel staande boek pleit voor een snellere ontwikkeling van technologisch geavanceerde praktijken die het menselijk kunnen overtreffen. Hij gaf en geeft er in al zijn uitingen mijns inziens wel degelijk blijk van de sterfgevallen waarbij hij betrokken was geweest te betreuren.
Het land stond op z’n kop en de wereld kreeg er lucht van. Buitenlandse filmploegen maakten uit verveling opnamen in onze met fraaie kunstwerken opgesierde centrale hal, in de hoop een glimp van de principiële dwarsligger of zijn geplaagde collega’s op te vangen. Op de televisie werden rechtszaken rond het geval gefingeerd. Over het aantal panels van zogenaamde deskundigen dat aantrad hoef ik het niet eens te hebben. Iedere burger voelde zich geroepen een standpunt in te nemen. Wekenlang klonken waar je ook kwam de gesprekken iets opgewondener dan anders. Het Volksempfinden was aangeraakt. Nota bene de discussie over de doodstraf werd er door sommigen bijgehaald al zie ik het verband nog steeds niet. Mensen denken zo slordig. Als laatsten konden de eindexamenkandidaten van dat jaar opteren voor de opdracht ook hun nog tamelijk onbedorven licht op het inmiddels wel zeer uitgekauwde onderwerp te laten schijnen.
Ik zie hem nu uitsluitend op koor. Hij was Cecilia’s eerste vriendje ‘maar daar deugde hij niet voor’. Cecilia is acht jaar ouder dan ik. Van details over haar vroegere relaties ben ik niet gediend, zeker niet de seksuele. Natuurlijk zou daar een verklaring te vinden kunnen zijn voor X’s huidige, specifieke, in mijn ogen armoedige wijze van de liefde bedrijven. Ze bleef hem trouw; ze is hondstrouw, Cecilia. Hij moest en zou van haar in het vriendenkoor. Het vriendenkoor, het zal niemand verbazen, bestaat voor zeker een kwart uit ex-vrienden van haar, meest mannen die nu tegen de vijftig lopen, net als X. Ik hoorde erbij omdat ze mij had uitverkoren als toekomstige minnaar. Ze had mijn foto gezien in een studentenblaadje en enfin, lelijk ben ik niet, als ik haar mag geloven.
Ik heb geen reden jaloers te zijn op mijn voorgangers, ik ben ze voorbijgestreefd en bekleed als hekkesluiter een riante positie, die door iedereen wordt erkend, in de eerste plaats door Cecilia. Ik ben meer geïnteresseerd in onze vrouwelijke koorleden, stuk voor stuk vriendinnen uit Cecilia’s stal, stuk voor stuk lichtelijk geschifte types maar dat houdt verveling buiten de
deur. Ze willen als het er op aan komt het liefst romantische liedjes zingen, valt me op, volgens mij een vrouwelijke eigenaardigheid. Ze vullen mijn fantasieën maar ik raak hen, behalve May, niet aan.
De zaak die ik zelf aan mijn broek heb gekregen, vergalt intussen deze maanden. ‘Keep it cool,’ zegt Cecilia, met haar gebruikelijke peptalk, maar dat gaat zo maar niet. Een van mijn patiënten heeft mij voor de tuchtcommissie gedaagd. Bij het controleren van de uitstrijkjes was zij er met een pap 4 uitgekomen, dus rijp voor degelijk onderzoek. Het vervelende is dat die uitslag drie jaar ervoor, bij de voorlaatste controle, ook al zo was geweest. Er kon in drie jaren heel veel verslechterd zijn. Ze was die keer niet gewaarschuwd; dat was om de een of andere reden verzuimd. Dat ze zelf had moeten bellen voor de uitslag, accepteerde ze niet, je ging een dokter niet voor iedere uitslag storen. Met name dat ik pas na twee dagen, ‘twee dagen van doodsangst’, had verteld dat baarmoederhalskanker hoogstzelden te laat ontdekt wordt, maakte haar furieus. Dat had ik meteen moeten zeggen. Kon ze zich dan niet voorstellen dat ook een dokter tijd behoeft om zijn houding te bepalen?
Eigenlijk is het verzuimen van het waarschuwen van deze vrouw de schuld van mijn vorige compagnon maar die is vorig jaar gestorven, op hem kan ik het niet afschuiven, dat doe je niet. Ik heb voor zover mogelijk met de data gesjoemeld, er is iets kwijtgeraakt zogenaamd, enfin, wat doe je in zo’n geval. Ik zei al, ik weet het niet meer allemaal. En ook mijzelf mag ik in noodgevallen bewaken met mijn beroepsgeheim, dat is niet meer dan eerlijk, vind ik.
En toch. Ik vrees de confrontatie met de tuchtcommissie. Kom aan, zoiets kan gebeuren, zou ik tegen de dames en heren willen zeggen, maar ze zullen me de hand boven het hoofd houden, tot de conclusie komen dat beide partijen in gelijke mate in gebreke zijn gebleven, de vrouw had inderdaad zelf kunnen bellen voor de uitslag. Ik zal mij opgelucht maar onbehaaglijk voelen.
De vrouw blijkt intussen met een lichte operatie te kunnen worden geholpen, dat maakt het makkelijker. Zelfs een uitbrander zal ik niet krijgen, maar ook geen gelijk. Daarom schrijf ik dit op, om mijn hoofd op te ruimen, en in de hoop met mijn relaas voor de dag te kunnen komen als X’s boek bepaalde gunstige reacties heeft losgemaakt, wat revolutionair zou zijn. Het is te gek hoe de political correctness nog steeds om zich heen grijpt, de verbloemende taal, de dekmantel waardoor de gaten die uitdagen tot het streven naar verbetering van kennis worden gedicht, met leugens, met schijn, met dat eerloze glijmiddel dat wij artsen in concreto maar al te vaak voorschrij-
ven uit gebrek aan trots of angst voor de werkelijkheid.
Het is weer zo’n dag met wind. Gek word ik ervan. Al je zekerheden waaien door elkaar. Zo stel ik mij de dagelijkse staat van X’s hoofd voor, een hersenstam met vertakkingen waar storm doorheen blaast, nu al zes jaar lang. Het is weer zondag, net als die dag dat Cecilia belde. Ik zit achter mijn laptop en probeer mij te concentreren ondanks de toonladders van mijn nogal vals maar daardoor volgens mij des te intrigerender zingende vrouw. Ik moet mijn inbox nog checken, straks. May wordt opdringerig. Als ik haar mailtjes niet direct beantwoord, staat zij niet voor de gevolgen in, zegt ze. Ze is een volmaakte minnares, veel geduldiger dan Cecilia, ik kan makkelijk twee uur in haar opgaan, maar dan is het ook klaar, wat mij betreft. Ik verlang naar morgen, naar het gestage ritme van de patiënten en hun klachten, en, zij het steeds minder, naar dinsdagavond, als de koorloutering weer plaatsvindt. Dan zal ik X zien. Dan zal ik May zien, die de ochtend erop op mij zal wachten, na die avond die zij als ons voorspel wenst te beschouwen.
‘Jammer dat jullie geen kinderen hebben,’ zei iemand onlangs tegen me.
Ik haat mensen die op het verkeerde moment plompverloren de waarheid zeggen. Ze doen je pijn. Cecilia zegt dat May dat ook heeft. Die komt binnen en vraagt de gastvrouw met een bezorgde blik of ze soms moe is; ze ziet er zo moe uit! Dat is gemeen, aldus Cecilia, die May, ooit haar beste vriendin, minder begint te mogen. Van onze verhouding weet ze niets en dat moet zo blijven. God verhoede dat het waar is wat May vorige week suggereerde. Ze is misschien zwanger. Van mij? Ondanks de voorbehoedsmiddelen? Ja, zegt ze. Er is een zeker percentage gevallen waarbij die niet werken, dan is de liefde te groot.
Cecilia roept voor het eten. Zondagavond is onze kipavond en dinsdagavond onze kliekjesavond, zoals ze overmorgen net als iedere week met de onverstoorbaarheid van haar goede humeur zal aankondigen. Dan is het altijd opschieten geblazen, om acht uur bellen de eerste koorleden aan en we moeten na het eten nog opruimen, koffie maken, de kopjes klaarzetten. May weigerde vorige week triomfantelijk haar kopje. Cecilia zei gepikeerd dat ze daar met haar hoofd niet bij kon. Koffie, dat was toch alles voor een mens, afgezien van zingen.
‘En de liefde,’ zei ze er met een veel te vette knipoog naar mij bij.
Om X’s lippen zag ik dat ondoorgrondelijke lachje krullen dat me niet loslaat. Ik wou dat ik me net zoveel als vroeger op deze avond kon verheugen.