D. Hooyer
De kaptein
Het waaide minder dan ooit. Het leek of de aarde stillag die dag dat de kustvaarder TM03, de Olga, binnenvoer in IJmuiden. De kaptein stond naast de loods. Die wist zowel tankers als barrels binnen te krijgen. De kaptein kon zwieren over zee en kwamen er havens, dan kwam de loods. Goed, als hij een hoek omging midden op zee, gaf hij nog net richting aan.
‘Zo,’ zei de loods omwegloos, ‘je laat mannen verdrinken naar ik vernam. Over wie ik het heb, is een zekere Wout.’
De kaptein zweeg. Hierdoor overtuigd haalde de loods uit met de rechtervuist maar de kaptein was een meester in deinzen en wijken, de loods vloog met zijn eigen kracht mee over het achterdek, in zee. Alleen uit beleefdheid gooide de kaptein een reddingsboei in de richting van de plons. De zee lag erbij als een spiegel.
‘De hemel geve dat ik niet strand,’ zei hij. Direct daarop liep de Olga vast. Aan de reddingsbrigade meldde hij later dat de loods een danspas gemaakt had die hem overboord deed vliegen. Gelogen was het niet helemaal.
‘Jou heb ik het leven gered,’ zei hij voorzichtig tegen de rillende loodsman.
‘No problem,’ zei de loods en zij schudden de handen. Ze mochten niet drinken in diensttijd daarom namen zij precies één glas.
De kaptein betrad IJmuiden op het koudst van een kerstdag en hij huiverde. Het waaide nog steeds niet. Het afval lag stil in de goten. Om zeventien uur kwam hij aan bij het huisnummer 453555b van zijn vriendin. Het donkerde al maar er brandde geen licht.
‘De hemel geve dat ze niet thuis is,’ mompelde hij.
Als hij even kon bijslapen in haar heerlijke bed zonder haar. Maar daar ging het licht aan in de slaapkamer toen hij het tuinhekje overstapte. En hij glimlachte toch.
‘En jou heb ik ook door.’
Dit had hij gefluisterd, hij had omhoog gekeken naar waar hij dacht dat de hemel was en hij had zijn vuist geheven naar de hogere machten.
Na een uur babbelen met zijn vriendin viel hij in slaap.
Kort was de kaptein van adel geweest. Dat was toen zijn vader een titel gekocht had en stierf. De kaptein was markies van het ene moment op het andere. Niet voor lang, de titel was nooit afbetaald en het titelbedrijf draaide de zaken terug. Beter zo, want titels op zee zijn zinloos. Wel zag de kaptein de waarde van geld in, al had hij heel weinig nodig. Hij voer over visrijke zeeën en ving zelf.
Wat de liefde betrof, hij hoopte nog. Hij had een beeld van de vrouw van zijn leven. Ze was, zeg maar, intelligent.
Niet dat zijn vriendin dom was maar zij deed nerveuze verhalen. Af en toe zweeg ze in de hoop dat haar kapitein iets zou terugzeggen waaruit bleek dat hij haar kon volgen, geruststellen, overtroeven liefst. Maar zo intelligent was de kaptein op zijn beurt niet.
Dan ratelde zij door, wierp zich van buik op rug en van rug op buik op het waterbed dat ze voor hem gekocht had. Zij wanhoopte zonder een spier te vertrekken.
Het ideaal van de kaptein was rustig, altijd glimlachend terwijl haar lichaam kon veranderen van mollig naar slank, al naar zijn bui.
Wat te denken van Wout die achter de ballastschotten verborgen zat om zijn mensenvrees. Hij was niet verdronken, hij las boeken, at crackers met kaas, dronk water of wijn. En als de Olga op zee was, nam hij vroeg in de ochtend een duik voor hij ging koffiezetten voor de kaptein. Die verkoos Wout boven heel wat vrienden en kennissen. Zijn gevoelens waren vaderlijk, hij noemde zich in stilte halfzacht.
Vijf jaar gingen voorbij met Wout achter de schotten. De Olga (Termunterzijl 03) voer met haar champignonvormige klos uitgespaard in de scheepswand alsof iemand in haar had kunnen knippen met een rond schaartje, met haar zwierige wijze van aanmeren die de kaptein haar geleerd had en die ze verleerde zodra deze het roer aan een ander overliet. De lading bestond steevast uit aardappelmeel voor Zweden en een wisselende terugvracht van staal.
De kaptein had zijn vriendin op gezette tijden bezocht. Haar wanhoop om zijn liefde groeide, haar gezicht werd strakker, ouderdom toonde zich zonder rimpels. Omdat de kaptein dit geen ramp vond, zelfs meer van haar hield om de rust die ze hem af en toe gunde, werd zij wanhopiger. Zij dacht dat hij verliefd was op het waterbed dat net zo golfde als haar lichaam. Twee keer stond zij met het mes in de hand. Dat liet geen sporen na en de kaptein raakte daarom niet gewaarschuwd. De derde keer lukte. Toen hij zijn been over het nietige hek stak, hoorde hij honden aanslaan. Het nieuwe slot weigerde zijn vertrouwde sleutel.
Aarzelend keek de kaptein omhoog naar het gat in de wolken waar hij God vandaag dacht te zien staan in volle lengte. Dit was niet het oponthoud waar hij vaak om bad, niet het kwartier om bij te slapen op het waterbed, zonder haar melig gekietel.
Nieuwe bewoners kwamen naar buiten, die wisten te melden dat zijn lief van de staat was begraven. Zijn wroeging kwam pas op gang na een week.
Wout had mensenvrees omdat hij mensen haatte, vooral de bemoeiers. De haat was vrees geworden toen hij ontdekte dat die lui overal kwamen, als mieren op rooftocht. Toen kroop hij weg achter het ballastschot van de Olga en zijn studie begon te vlotten als een bos boomstammen op de Amazone. Soms deed hij tentamen, daarvoor zette de kaptein hem aan land, voer weg en bij zijn terugkeer trof hij Wout aan de kade van Termunterzijl.
Ze maakten dan dat ze op zee kwamen en draaiden bochten en kringen alsof de Olga een raceboot was. Wout had niemand meer gehaat sinds hij aan boord zat. Het was duidelijk dat hij genas. De kaptein die gemerkt had, dat zijn beden om hulp averechts uitpakten, vermeed zinnen als ‘de hemelen geve’. Dat waren maar invitaties tot het tegendeel. Sindsdien waren de tijden rustig geweest.
‘Binnenkort heb ik mijn doctoraal,’ zei Wout.
De kapitein sloeg zijn vermoeide ogen naar hem op.
‘Zoiets maakt mij niet uit,’ zei hij.
‘De vraag is, word ik wetenschapper of blijf ik varen achter de schotten?’
‘Be my guest,’ zei de kaptein.
Hij had een gloednieuw visnet uitgeworpen. Een humaan net. Het humane was dat de mazen zo doorschijnend waren dat een vis niet zag dat hij was gevangen en gelukkig bleef in het uur voor zijn dood. Het gewone stikken was niet veranderd. Het humane net zou ideaal zijn om zenuwachtige dieren in te vangen: mensen of een zeemeermin. Maar kijk uit, wat hield een zeemeermin in? De kaptein begon te peinzen. En omdat hij nergens op lette, fluisterde hij toch weer: ‘Hij-boven verhoede dat ik een griezel opvis.’
Daar verloor de Olga al snelheid, de boorden begonnen te trillen alsof er gesparteld werd. Wout rende naar voren en takelde op. Geen zeemeermin, orka, geen toversnoek, draak. Een man in broek was het. Toen hij ging staan, zag de kaptein dat hij lang was. Wout had de wijn gehaald en gaf de drenkeling een beker vol in. In het net lag ook nog een tong die voor de man uit met wapperend elan het net was binnengezwommen.
‘Laten we deze vis voor hem stoven.’ (De kaptein)
‘Beter die gozer stoven.’ (Wout)
Ze zwegen daarop nadenkend. De man praatte wel maar onverstaanbaar als de kabbeling van de golven. En zo ondergingen de twee zijn gepraat.
De kaptein had kort omhoog gekeken en kort zijn vuisten gebald. Zuchtend nam hij een platte pan en stoofde de tong. Het drietal at en dronk wijn, de grote man met zijn geklets werd ter ruste gelegd in de logeerkooi. Wout sloop achter zijn schot om wat te studeren en vooral om de boel in de gaten te houden. De kaptein zette de cruisecontrole op zuidwest voor de drie uren om Engeland heen, en op oost voor de vier uren onderlangs, richting IJmuiden. Hij wilde de loods spreken over de man, een asielzoeker in het beste geval. En, hij wilde de loods laten zien dat Wout niet verdronken was maar terug van een retraite.
En ook de kaptein strekte zich uit in zijn kooi; hij sliep direct.
Na het eerste gesnurk stond de vreemdeling op en sloeg zijn gastheer nog meer buiten westen met de vlakke hand. Kalm schakelde hij de cruisecontrol uit. Veel minder kalm sloeg Wout ‘s mans achterhoofd in. Wout had het verbazend gevonden dat de man uit het net kwam, uit het niets, geen boten of kust. Hij vermoedde dat hij was opgestegen uit een roofonderzeeër. Hij zette de cruisecontrol terug, pakte de kist met gereedschap en sneed de man in stukken zo groot als een haring.
Die voerde hij aan de vissen, geen haaien maar de gewone maat schelvis en kabeljauw die men in de winkel ziet liggen. Hij deed dit langzaam, achteloos alsof het om brood ging om geen argwaan te wekken bij de onderzeeërs in
de diepte. Regen en wind spoelden intussen het dek schoon tot kort voor zonsopgang. In de ochtend kwamen de meeuwen, zij namen de versplinterde botten mee. Niets was er van de man over, los van de ziel. De ziel stond zich op dit moment te verantwoorden voor de poort van het Vagevuur. Ze waren daar tegenwoordig kieskeurig.
Intussen stoomde de Olga langs ondiepere kusten. De duikboot – inderdaad – moest keren, niet wetend of hun man uit eigen wil naar IJmuiden koerste of anders.
Om zes uur in de ochtend ontwaakte de kaptein met pijnlijke nek. Hij overdacht zijn hemelgebeden en wat daar van kwam. Voortaan zou hij zeggen: de hemel geve, ophet moment dat hij wilde zeggen: de hemel verhoede. Ze werden daarboven dwars zodra ze zijn zeemansstem hoorden. Uit eerbied voor de schepping deed hij geen experimenten daar in zijn kooi. Hij ging ontbijten met nauw verholen hoofdpijn. Aarzelend, een volle mond voorwendend, stoer pratend, deed Wout hem verslag.
Wout had geen behagen geschept in de moord. Hij hield zich voor dat hij dit niet moest herhalen, een mensenvrezer doodt niet. Ook de kaptein waarschuwde hem nadat hij bedankt had. Hijzelf, zei hij, had vaak zoiets bij de hand gehad, wetten breken de nood zelden, maar hij had zijn moorden onveranderlijk met afkeer gepleegd.
Het laatste cadeau dat de kaptein voor zijn vriendin had gekocht, was een paasei van drieduizend euro. Hij was rijk, althans dat was hij een half jaar geleden, toen hij op de wal zijn papieren doornam. Hij had sober geleefd: puree in de vriezer, appels en bieten, de vis ving hij zelf en wijn bedierf niet. Maar nu had hij gemerkt dat zijn geld wel niet op, maar gehalvéérd was. Het liep tegen Kerstmis. De laatste aan wie hij dacht was Wout.
De kaptein verlangde naar zijn dode vriendin, haar nerveuze, strelende handen. Hij voelde zich moedeloos. Zij was begraven, maar wie zei hem dat zij het was in dat graf nr. 5999887? Hij had haar alleen levend meegemaakt. Kon het zijn dat zij leefde, nee.
Hij keek weer eens naar het paasei. Een kunstenaar had er een koe op geschilderd en daarnaast Zeus. De koe was wit, ze had hertenogen. Zeus was rijp maar vreemd genoeg zonder rimpels. Dit stak de kaptein want zelf was hij behalve gerijpt met rimpels doorploegd.
Nog getekender was de loods. Het vocht en de kou hadden greep op zijn botten. De golven sloegen hem vaak onder de jas als hij aan touwladders omhoog of omlaag klom. De drie ontmoetten elkaar op Kerstavond. De kaptein toonde de levende Wout aan de houten tafel met de kaas en de wijn en de boeken.
Wout schonk allen in en nam het woord, hij werd omslachtig, duidelijk wilde hij ergens heen. Hij had een cadeau voor de Kerst, al had de kaptein het zelf even bekostigd, het zou de kaptein veel plezier doen. Wout stond op, ging voor, daalde af naar het ruim.
‘Ik bezweer je dat ik je terugbetaal, euro voor euro, met mijn eigen salaris.’ Hij sloeg met kracht een wollen plaid weg van een hoog vierkant gevaarte.
Het was het nieuwste op alle gebieden. Wie deze kubus bezat, kon werelden over zonder gevaar voor rovers, kogels of gif. De kubus schroefde men in een schip vast, de sprieten met de gevoelige schotels stak men naar buiten.
Wout zei: ‘In januari moet ik gaan werken, dan ben je alleen. Morgen draai ik de boel vast, deze doos zal je tot de tanden beschermen.’
De kaptein glimlachte maar hij bedankte niet want het ding was op zijn kosten gekomen; hij waardeerde de goede bedoeling, zei hij. Het leven was toch wel mooi, en ook dat zei hij niet want hij had behoorlijk gedronken, hij wist dat hij dan een bord voor zijn kop had.
De kaptein voer alleen verder. Hij lette pas op de koers in de buurt van de havens waar de strokarton voor hem klaarstond of omgekeerd waar men hem wachtte met aardappelmeel. Hij was nu gewapend en wie gewapend is a. slaapt beter en gaat b. sneller iets aan wat een ander ontwijkt.
Hij was, bijna definitief, op de golven uitgekeken, terwijl ze toch helderwit uiteenspatten tegen de boeg. Zijn verzonnen vrouw, zijn idool danste hem voor ogen. Danste over het dek en klom in de sprieten met een onzichtbare lading in de rechte schouders, het hoofd op, sloop vol betekenis met de tenen naar buiten naar hem toe en weer van hem af, tenen voor. De armen hingen ter halver hoogte, loom alsof zij de kaptein wilde dragen maar het niet kon van pure emotie.
De onzichtbare lading in haar smalle schouders was liefde. Liefde omdat zij
nog nooit zoiets moois had gezien als de kaptein. Dat wilde de kaptein op momenten van eenzaamheid wel geloven.
Zodra zij zo danste, klonk er muziek in zijn hoofd. Deze muziek was eerst knullig maar de kaptein werd steeds muzikaler. De noten ronder, steeds harder, hij had het zelfs zachter gewild. Het werd hem duidelijk dat de muziek opsteeg uit zee. Hij dacht aan de onderzeeërs met hun apparatuur. Zingende warlords met gettoblasters, alles ging maar bij de marine in deze tijd. ‘Zachter om hemels wil.’
Hij had dit gefluisterd maar toch en hij sloeg een hand voor zijn mond want hij kende de hemel als tegenstander. Vandaag ging het anders: er flikkerde wat in de roestvrije kubus, zwak, het ding werkte nog beneden zijn macht. De muziek zwakte af. Dat Wout hem een buffer bezorgd had tussen hem en de Voorzienigheid, dat begon de kaptein pas te beseffen halverwege Noord-Zweden. Hij had staan huiveren op het achterdek en hij had in de golven gekeken. Peilloos is de zee nooit, maarvandaag leek het er op. Het water half-helder, een school grijze vissen traag voor de boot uit, soms kwamen zij boven met flitsende rugvin. Het was gezellig tot zij verdwenen.
‘Ik voelde mij vroeger één met de dingen, kreeg ik dat gevoel terug dan was ik gelukkig.’ Dit zei hij hardop.
In de kajuit had de kubus geflitst (de kaptein kon verstrekkende wensen hebben, het duurde even), en daar keerden de grijze vissen weer naar hem terug. Een mensengezicht steeg nu op uit de golven. De koningin van het zeewier. Zij had een groenglazen hoofd, niet glashard maar kneedbaar als blaaswier langs de kust van IJmuiden.
Vreemd, dacht de kaptein, dat dit is wat ik verlang. En hardop zei hij: ‘Dat mag ik wel zeggen.’ En hij zweeg opnieuw.
De koningin klom de scheepswand op met haar zuignappen, dat waren ook handen zoals de kaptein merkte want hij raakte uitgekleed, haast ongemerkt. Hij had een goede conditie die hem kon hinderen zelfs, die hem liet mijmeren, zuchten en steunen tenslotte. Maar nu had hij tijd nodig, zeven minuten voor hij de stemming had voor eenkoningin. De Olga ging trager op last van de kubus. Zij keerde zomaar naar diepere wateren.
De kleur van de zee werd diepblauw en de golfjes spatten wit, waaierachtig uiteen aan de boeg. Hoe mooi het ook was, de kaptein had dit genoeg ge-
zien en al zei hij aan de wal dat de zee nooit verveelde, nu keek hij onafgebroken in de aquamarijne ogen van een groene koningin.
Over zoveel onoplettendheid verheugde men zich in de spotzieke torpedo. Ook daar stond een kubus met schotels, een iets ouder type. Wout had ditgeweten daarom zat hij zo rustig te leren in Leiden. De kubus van de Olga was sterker, had snellere schijven en stichtte verwarring bij de tegenpartij. Woest sloeg de zeegriffier op de tere knoppen, er werd gevloekt in twaalf talen altijd met scheeps-Engels vermengd. Met de handen tegen het lage plafond van benauwdheid, vroeg de stuurman fiat om de sub af te wenden want geen enkel scherm gaf een lijn, getal of woord van aanmoediging. Zij keerden om.
De Olga volgde want de kubus had er plezier in en schakelde door op volle kracht. Dat voelde de kaptein als een dreun in zijn benen. Ook had hij gemerkt aan de wind en het licht dat de Olga gedraaid was.
Na een buitengewone tijd met de vrouw stond hij juist naast zijn kooi. Hij had een puts water voor haar getapt omdat zij daar om vroeg, zoals een ander om koffie vraagt of een sigaret.
‘Olgifant, omkeren,’ schreeuwde hij. Daarop keerde de Olga en vervolgde de koers van daareven. De kubus zette zichzelf in stand-by en kende de Olga voortaan ook onder de naam Olgifant. De kaptein schonk het zeewater uit over zijn liefde zoals zij gevraagd had. Intussen was hij met nadenken begonnen.
De koningin vertrok tijdig. De kaptein vroeg niet of ze getrouwd was of kinderen had. Het was die dag Vaderdag, Wout belde na achten.
‘Wat ik vragen wou,’ zei de kaptein, ‘hoezo die kubus, is hij duivels of niet?’
‘Mensenwerk,’ antwoordde Wout. ‘Die roofboot luisterde al je wensen af en vertaalde ze fout naar de hemelen. De kubus houdt je wensen op orde. Heb je al leuke dingen beleefd?’
De kaptein vond hem te jong voor details. Maar Wout was een ‘professional son’ en vroeg door. Na een uur praten hingen ze op.
Drie dagen had hij in het water gekeken zonder een wens hardop uit te spreken. Hij hoopte dat zij uit zichzelf naar boven zou komen, zijn koningin. De
neten en jongen. Al was hij een meester in deinzen en wijken, aan luizen had hij nooit kunnen ontkomen. Na een week bewogen zijn haren als door de wind.
Hij dacht aan vroeger toen hij met zijn opa naar het badhuis moest voor een douche met blauwe shampoo. Opa had tevoren twee van zijn luizen in zijn gouden horloge gezet. En toen hij opgedroogd was, zette hij ze voorzichtig, ze tijd gevend, terug op zijn hoofd want hij hield de Arke Noachs in gedachten. Dat was in Katwijk geweest en nog leefde daar de luizenstam van zijn opa.
De kaptein zette zich aan het toetsenbord naast de kubus en tikte in: ‘Kan ik gaan zwemmen, is de sub in de buurt of anders de haaien?’
‘Go!’ zei de kubus.
De kaptein sprong in zee met kleren en al. De luizen vergingen van het zout, de neten verschrompelden. Hij zwom wat en keek naar beneden. Het water was half doorschijnend, hij zag alleen de school grijze vissen die eens aan de koningin vooraf was gegaan. Daarna klom hij aan boord en liet zich opdrogen met het gezicht naar delucht. Hij glimlachte, omdat hij wist dat daar iemand troonde die hem niet verstond zodra een U-boot zijn smeekbeden verdraaide. Nu had hij zelf een kubus zoals een man op het land pillen bezit tegen het noodlot.
Ziek was de kaptein nooit. Hij was volbloedig en hij begon weer te dromen. De ballerina verscheen aarzelend want al was zij een drogbeeld, ze had haar gevoelens. Zij verwaaide zodra de kaptein even niet aan haar dacht, zo strafte zij hem, verschralend zonder een danspas te maken. Ze was als de mist, dampend, drenkend, doordringend, terugkerend door kieren of ineens uit de heldere lucht.
De ballerina had menselijke vormen en toch gaf de kaptein aan de kneedbare koningin de voorkeur. Hoorde hij de school vissen rondkolken? Hij sprong op. Daar was zij! Zij klom met rechte rug tegen de scheepswand omhoog.
Nu zakte de ballerina door haar enkels, maakte een bal van zichzelf en steeg op. Dit was de tweede keer al; had de kaptein haar ogen gezien dan had hij begrepen dat zij teleurgesteld was.
Maar hij vatte de koningin om haar zachte meegevende leden.
‘Hoe was je weekend?’ vroeg zij alsof ze niet twee maal drie dagen en nog eens zeven dagen was weggebleven. Een tijd waarin hij luis kreeg en weer had bestreden, een tijd waarin de ballerina bijna weer welkom was!
Hij kuste haar en duwde zacht op haar gevulde bladvormige krullen. Zij streelde terug, ze vertelde dat haar onderdanen tegelijk haar kinderen waren. Haar man was de grootste zeeanemoon van de zee. Dit beviel de kaptein want, zei hij, een zeeanemoon zit met een voet vast op de zeebodem en komt niet naar boven om te zien wat zijn vrouw doet.
Maar zij lachte en zei: ‘Hij zwemt als de beste.’
De kaptein schrok maar zij verzekerde hem dat hij ongevaarlijk was. Hij had een bloemig karakter en kende geen jalousie.
‘Dat is heel mooi,’ dacht de kaptein, ‘zou ik zelf..?’ Verder dacht hij niet, hij was geen bloem en hij moest het niet worden. Hij haalde een puts water uit zee voor haar dorst want er waaide een droge wind. Met grote liefde overgoot hij haar en pas daarna nam hij de vrouw voor lange tijd in zijn armen.
Op aandringen van Wout had de kaptein vakantie genomen. De zeevrouw was weer vertrokken naar haar zee-tuinderij, tegelijkertijd de kinderkamer en ook haar spreekkamer want haar onderdanen waren haar kinderen. De kaptein liet voor de zekerheid de koning groeten, de grootste zeeanemoon van de zee.
Met een zwaar hart koerste hij naar IJmuiden. Aan de kade stonden de loodsman en Wout, ook zij hadden vakantie genomen. Beiden hadden iets in cadeaupapier onder de arm, beiden hadden gekozen voor rumbonen.
Getroost door hun vriendschap liet de kaptein zich begroeten, hij klaarde op.
Ze hadden besloten tot het zeemanshotel, daar gaven ze kapucijners met spek. Hoewel de Olga aan de kade lag, bleef de kubus voeling houden met het stel aan de wal uit liefdevolle bezorgdheid. Heel zacht zoemde hij om
geen argwaan te wekken bij die astrante types, die vanaf stoeltjes bij de bokkingkramen de Olga opnamen met ogen op steeltjes alsof zij zelf kubussen waren.
De kaptein trakteerde want hij had zelf niet aan rumbonen gedacht; hij vertelde dat hij verliefd was en daarom verstrooid. Dit was iets voor de loods, ook hij had iets op zijn hart. Ook Wout keek belangstellend, hij was verliefd. Hij had maanden gewacht om dit ‘niet over de telefoon’ te vertellen. Zo voorzichtig was hij gebleven al was hij genezen van mensenvrees. Maar eerst werd er gezwegen: de ossenworst en de mosterd kwamen op tafel met een bons. In geen tijden had de kaptein deze worst gezien. Toen de schaal leeg was, stak men van wal. Door mekaar ging het, niet dat dat erg was, want de verhalen kwamen neer op hetzelfde. Wout was de ernstigste, de loods wilde geborgenheid, de kaptein was verreweg het zwaarste getroffen, heethoofdig en onvoorzichtig.
‘Jij weer,’ zei de loods, hoewel hij het toch was indertijd, die over boord vloog.
Wout bracht in het midden dat de kubus voor geborgenheid zorgde en voor voorzichtigheid. De felle liefde van de kaptein was een teken van naderende ouderdom, daar was niets tegen te doen.
De kaptein knikte en lachte voor zich uit als een geit in de eerste voorjaarszon. Hij zat aan de wal en nam de kans waar om stevig te drinken.
De loods toonde foto’s. Wat een mooie vrouw, een ouder meisje. Ze zouden een huis kopen. De kaptein knikte waarderend maar hij voelde een steek, hij zag dat ze leekop zijn oude vriendin. Ze was het niet, ze was het niet nee, ze leek alleen sprekend. Hij vond zich zelf weer een halve zachte. Hij had geen steek moeten voelen vond hij, nu hij zo gelukkig was met de koningin van het wier.
Later op de avond bleek dat Wout minder kon drinken dan de kaptein en de loods, die beiden toch slechte drinkers waren en direct over hun theewater. Maar Wout was ze voor. Hij zei, nadat hij gekucht had, dat zijn vriendin de mooiste moest zijn, dat kon eenvoudig niet anders. Dit wilde hij vaststellen. Aan de kade, 400 meter verderop, registreerde de kubus zijn vele woorden zonder er al te veel op te letten. De lichten gingen niet aan bij woorden als ‘mooiste’.
De loods echter werd kwaad en antwoordde: ‘Ik mag barsten als dat het geval is.’
De kaptein aarzelde, zijn vriendins maten waren niet standaard. En toch zei hij uit blinde verliefdheid: ‘En ik mag er dood naastvallen in dit speciale geval.’
En zij sloegen Wout op de schouders en zeiden dat ze hem begrepen, dat het morgen nader onderzocht zou worden; het was tenslotte vakantie.
Op de Olga had de kubus geflitst bij het woord: ‘doodnaastvallen’.
Om halftwee wankelden de drie naar de boot. Ze hielden elkaar staande. Zelfs Wout keek niet om zich heen, had geen last van de laatste eters bij de kraam met de kibbeling. De kubus ontving ze met gestrekte sprieten, kwispelend haast. Wout nam zich voor om dat bij te stellen omdat het te veel opviel. Meer dacht hij niet, meer zag hij niet. Ja, het kwispelen trok de aandacht van een man die maar een ding kon zijn: zeeman. Hij droeg het haar niet volgens de mode maar naar een blijvend gebruik op de grote vaart, achterover. Hij kwam van de duikboot. Hij keek de Olga na, die foutloos zee koos terwijl de kaptein toch beschonken was. Ruim op zee viel het anker, de drie mannen zongen nog wat en gingen naar kooi. Wout achter het schot van het ruim, de loods nam de logeerkooi, de kaptein rolde op zijn zeegras matras. De kubus sloot af en draaide de tekst van die dag uit, zoals hij dat deed zodra er gesproken werd. Er waren dagen dat de kaptein alleen was en zweeg.
Bij het ontbijt namen de mannen de uitdraai door. Ze vonden zichzelf geestig en zij lachten koffieslurpend en etend. Aan het eind van de uitdraai stond geprint wat zij gezongen hadden voor ze naar bed gingen en ze zongen opnieuw de flarden tophits en de liedjes van school.
Bijna onderaan op het laatste vel stond: ‘Jeumug ze hebben het laatste type.’
‘Wie zei dat,’ zei de loods met een tik op het vel papier. De kaptein verbleekte en Wout stond op om de laatste beelden van video op het scherm te krijgen. Het betrof een man aan de kade in zwart tegen grijs. De kaptein nam de ‘infra’; nu zag hij een rode gestalte tegen de turkoise IJmuider haven. Een zeeman was het, want hij stond zo. Wijdbeens; niet wijdbeens als een kroegloper die één pils per kroeg drinkt en daarna opstapt naar de volgende, niet wijdbeens als een danser of als een gewichtheffer, maar wijdbeens als een zeeman.
Het beeld en ook het geluid werden door Wout uitvergroot. De stem kwam diep uit een strot en sliste. Het bleef bij de ene zin, kort daarop klonk weer de stem van de kaptein die ‘mik mak mannetje’, aanhief.
‘Wanneer zullen wij het laatste type niet meer hebben?’ vroeg de kaptein. Wout zei dat over twee jaar een nieuw type zou komen, alleen nieuw genoemd voor de verkoop. Hij kon het weten want hij werkte in witte jas op de betreffende fabriek. (De kaptein was al gedeeltelijk terugbetaald, voldoende, het was mooi zo vond de kaptein.)
‘Wie nog koffie?’ vroeg de loods en de mannen zetten zich weer aan de tafel, peinzend over de stem. Ze lazen de tekst van de kubus helemaal over en ze kwamen opnieuw bij Wout die zijn vriendin de mooiste van alledrie vond, zonder dat hij wist waar hij het over had. Omdat het vakantie was, werd er een afspraak gemaakt. De vrouwen zouden op de Olga verschijnen op zaterdagmiddag. Wout zou koken, de loods zou een praatje houden over de toenemende ondiepten, de kaptein zou ontvangen en navigeren.
Niemand zou zingen of speechen.
‘De dames in het lang,’ zei de kaptein die wist dat zijn liefde onmenselijke benen had.
Een maand geleden had het droombeeld van de kaptein, nog één maal geprobeerd bij de kaptein te verschijnen. Maar deze had in het water gestaard. Zij werd hoog, breed en dun, ging op haar kop staan. Tenslotte kromp zij ineen tot een bal. Zij werd zeer dichte mist, een knikker van mist en tenslotte een druppel water en zij viel voor de voeten van de kaptein, pats, niet groter dan een traan. Hij merkte het niet. Want de golven waren hoog, er sprongen duizenden spatten om zijn blote voeten.
Klein als een traan deed zij een wens en de kubus vertaalde die correct naar de hemelen zodat men haar direct kon verhoren. Zij kwam tot leven aan de wal in de straat vanWout. Die herkende haar direct als het droombeeld van zijn kaptein. Zij zat op de stoep, de ballerina in haar oude nevelen gekleed. Wout hielp haar overeind en kocht warme kleren voor haar. Ook zij herkende de verlegen jongen van achter het ruimschot en ze begreep dat zij niet voor niets voor Wouts voeten als echt mens geboren was. De rest ging vanzelf.
Net zo was het met de vriendin uit IJmuiden gegaan. Zij had zich van kant gemaakt, was in eenzaamheid doodgebloed. Het duurde geen vijf minuten
of ze had spijt en zij wenste zich terug naar de aarde. De medelijdende voorzienigheid zette haar in de buurt van het zeemanspension waar de loods bivakkeerde. De loods vatte zo’n diepe liefde voor haar op dat de dokter hem waarschuwde en zei dat hij stil moest gaan leven – samen met haar. Als hij op zee voer, maakte zijn verlangen dat hij niet at en niet sliep. Zo was het gekomen dat Wout, de kaptein en de loods alle drie zo ineens over de vrouwen spraken.
Waarom de ballerina niet in bijvoorbeeld Cairo op de stoep gezet werd en de oude vriendin niet in een ver verwijderd zeemanspension, was omdat de voorzienigheid altijd iets meer plannen heeft dan een ander.
Wout en de loods verlieten de Olga om hun vrouw te halen. Zij gingen eerst winkelen bij Mause en Zang, voor iets dat flatteert en toch jaren meegaat.
De kaptein zocht het water af, riep de school grijze vissen en gaf de uitnodiging door, ook voor haar man, de koning van de levende planten. Waarschijnlijk was hij een onpartijdige die wist wanneer een vrouw de mooiste was en wanneer niet. De kaptein had zeker steun nodig want de schoonheid van de koningin was niet volgens de maatstaven – terwijl zij moest winnen.
Men verscheen op het vijftiende uur in de middag. De kaptein verschoot van kleur toen hij zag wie de vrouwen waren: zijn voorbije geliefden. Gelukkig hadden zij hem vergeven, zij waren praktisch. Zelf voelde hij pijn, twee maal, een schuldige pijn voor zijn oude vriendin en een voor zijn droomballerina, die hij tenslotte zelf bij elkaar had gedroomd tot ze een begrip was geworden, tot zij zelfs volgens dat begrip door hemelen werd geschapen; zoals zoontjes van miljonairs wel eens een boot tekenen die hun vader in een goede bui laat bouwen.
Wout was in smoking en de loods probeerde zijn trouwpak uit. De kaptein droeg zeewier over zijn gala-kapteinspak. Hij zette koers naar volle zee. Aan bakboord lag IJmuiden met zijn haven en zijn bokking-etende menigte. De man met het slissend accent was verdwenen, hoe je ook keek, met de kijker of met de apparatuur van de kubus. En, midden op zee, richting Zweden, verscheen de school vissen. Zij droegen de koningin. Nu zij een rok aanhad, kon ze niet met haar zuignappen omhoog klimmen. Ze moest de touwladder nemen. Haar man reisde op een donkergrijze nautilus achter haar aan. Onder stilte besteeg hij de valreep.
De koning was zwart, blauw en roze gekleurd. De koningin droeg een rok van zeeaspergeloof, een snoer blauwwier ging om haar middel, in het haar zaten zeeanemonen zo wit en zo open als madelieven.
Je zou zeggen dat het duidelijk was dat zij zou winnen, maar nee.
Wout stemde op zijn meisje, de loods op zijn vrouw en de kaptein stemde op de koningin terwijl hij opzij keek naar de twee andere vrouwen die hij mooi vond en sympathiek maar niks aan. Wel leed hij aan schuld over hun dood, en hij schaamde zich voor hun terechtwijzende terugkeer. Daarom legde hij zijn hoofd op de championvormige klos en huilde.
Wout wendde het hoofd af. Hij was te jong om aan te zien dat zijn kaptein snikte als een kleuter. De loods kreeg een brok in zijn keel maar gaf zijn vriend een schop voor zijn kont. De vrouwen hadden geen meelij, twee om dezelfde reden en de derde, de koningin, kende de voorgeschiedenis niet, kende geen jalousie en geen tranen. De wijze koning wist uit ervaring dat lijdende mensen zeewater wenen. Glimlachend nam hij het woord. Dat was verbazend. Allen hadden gemeend dat hij niet kon spreken maar hij stulpte een mond tevoorschijn en sprak op ruisende toon: ‘Als liefhebber kies ik voor alle drie. Mijn vrouw is van blaaswier en ik ben een zeeanemoon maardat zegt niets. De vrouw van de loods is rijp en betoverend, de ballerina is allerliefst. Ik meen te spreken voor mijzelf als ik ze alle twee uitnodig, ik meen te spreken voor mijn vrouw als ik de heren mee-inviteer. Wij zijn makkelijk op dat speciale punt maar we dwingen niemand tot ongewoon gedrag. U zult gast zijn. We zullen alleen geen vissoep serveren.’
Toen Wout het woord ‘vissoep’ hoorde, sloeg hij zich voor de kop en gooide de verse vis in de diepvries. De koningin had vissen als huisdier. Hij greep tien blikken smac en daarvan vlijde hij dikke hompen op een salade van andijvie en aardappelpuree. Precies op tijd want men begon over een hapje te denken.
Elke vrouw op de Olga was nu de mooiste. Het eten smaakte naar blikvoer, de koningin zong nadat de koning gespeeched had. De loods zong een lied tegen zijn voornemen in net als Wout, net als de kaptein. De kubus was niet gewend aan zeemansliederen waarin werd gekielhaald. Bij passages met ‘vergaan in de golven’ zette hij zich op Control All. Hij flikkerde en waakte, vooral toen de avond viel.
De koning en de koningin ontvingen bij voorkeur bij nacht. Na een maand zou het paleis klaar zijn voor gasten met longen. 18 augustus na het drieëntwintigste uur zou de zee lichten; vlak voor een groot onweer. Dan zouden zij klaarzitten voor het gezelschap. Zo werd afgesproken en het echtpaar vertrok. Nog lang volgde de kaptein de lantaarnglans in de bruingroene golven.
Op de Olga werd de vis nu gauw uit de diepvries gehaald en in boter gestoofd. De kaptein stond aan het roer en zag hoe de kubus elke golf, elke windvlaag te baat nam om sneller te varen. Trillingen uit de diepste ravijnen van de zeebodem werden geregistreerd. Een fout had de kubus. Zoals een jachthond zwak is als hij de hazen volgt buiten het seizoen, zonder bevel van de baas, zo zwak en kinderachtig was de kubus als hij roof-onderzeeërs ontdekte. Dan verscheen op het scherm: Permission for pursuit? Maar het antwoord werd niet afgewacht. Met een dreun ging de Olga voorbarig in de hoogste versnelling.
‘Nee zeg ik,’ riep de kaptein en de kubus kalmeerde, zakte zelfs even in.
Achter het stuurwiel begon de kaptein te peinzen. Dit keer vroeg hij zich af of de man die in het net zwom ook door een wens weer tot leven gekomen was. En hij dacht aan Wout’s voortvarendheid. Goede momenten voor de een, waren het zelden voor de ander, behalve bij zaken van liefde. De kaptein stak een sigaret op en inhaleerde.
‘Wout,’ riep hij als op stoom, ‘wordt eens wakker.’
En de kaptein vroeg hem informatie over de grote man die in duizend stukjes in de magen van de kabeljauwen rondzwom. Al was de kubus nog niet gemonteerd tijdens de moord, misschien wist hij meer. Wout zette zich aan het scherm. Na een dag zoemen met de zandloper onafgebroken in beeld, antwoordde de kubus: De man blijft gestorven zolang de voorzienigheid niet verstaat wat hij zegt.
‘Tragedisch,’ zei de loods. Maar Wout en de kaptein wezen op de plek van de klap die de kaptein nog in het gezicht had, middenlinks met een blauwpaarse rand en Wout zei: ‘Als de voorzienigheid hem niet verstaat, kan je nagaan wat die lult.’
Een dag later verscheen op het scherm: Gevraagde bevindt zich in het voorgeborchte; heeft aandacht voor beneden, niet voor boven. Moet blijven.
‘Bedank ze voor me,’ zei de kaptein tegen Wout. Ze sloegen elkaar op de
schouders en de kaptein ging naar het ruim voor een fles rode.
Wout zette zich weer aan het scherm om gegevens van zijn overleden moeder; de kubus wilde niet toegeven dat hij onwetend was en hield hem bezig tot in de avond: No find.
De onderzeeër bleef op de achtergrond tot de vakantie voorbij was en de kaptein weer alleen voer. Die zong voor zich uit, at een boterham in jus gedoopt, zonder bord eronder. De kubus had zojuist lucht gekregen van de onderzeeër en smeekte om ‘pursuit’ waarbij de Olga niet zou winnen in snelheid maar wel in storingscapaciteit. De
kaptein zei: ‘Laat de Olga doorvaren, kuub’, en hij moest nog lachen ook om zijn stalen waker.
Hij lag die avond maar net in kooi toen hij iets hoorde. Het kletterde, niet als hagelstenen maar buigzamer als rubberen worsten. Hij greep het lange vismes, rende naar dek en maaide in het rond. Het was een school vissen van een rode kleur. De meeste sprongen weer overboord maar aan zijn mes had de kaptein drie exemplaren weten te rijgen. Het zag er fleurig uit. De kubus stond op O.K. De kaptein legde de vissen koel voor de volgende dag en ging slapen. Weer hoorde hij iets op het dek vallen, zwaarder ditmaal. Weer ging hij naar buiten en sneller nog dan de eerste keer maaide hij het mes in het rond.
‘Ho, ho,’ zei een stem. Het was de koning van de levende planten. De kaptein vreesde dat hij hem verticaal gekloofd had maar het viel mee. Alleen de voet was eraf over de breedte. Nog nooit was de kaptein zo wanhopig geweest. ‘Ik kwam je waarschuwen,’ zei de koning, ‘dat de vissen vergif zijn. Stom van me dat ik zo op je dek land, ik nam een spurt zonder valreep omdat het haast had.’
‘Je zult sterven,’ herhaalde de kaptein wel twintig keer.
‘Ween jij maar tranen, de zee is zo leeg,’ zei de koning, ‘ik groei wel weer aan. Heb je een vaas, ik verlies vocht.’
De kaptein haalde zijn grootste lege olijfblik, vulde het tot de rand met zeewater en zette de koning erin. Hij leek een bos anjers met monnikskap rondom een borstbeeld van een lachende Beethoven.
‘Ik blijf hier een dagje bloeden, het is hier veiliger dan in de zee. En nu dit: gooi die vissen terug, ze zijn giftig als krokussen. Er zijn dieren die ze graag lusten, die ervan groeien maar daar hoor jij niet bij, mijn beste.’
De kaptein gooide de vissen weg en waste zijn handen. Hij gaf de koning een kop groentesoep, met extra zout om niet leeg te lopen en daarna gingen zij slapen. De koning sloot zich als een lelie en zakte onder de kleine waterspiegel van het olijfblik; de kaptein rolde zich op in zijn naar zee geurende lakens.
Aan het eind van de volgende dag herstelde de koning. Daar begon hij al fluisterend over zijn kansen bij de ballerina en bij de oude vriendin. Hoewel zijn hart nog zacht samentrok over die twee, hield de kaptein zich groot. Hij gaf de koning kans wat de vrouwen betrof, de mannen zou hij tegen zich krijgen.
‘Ook ik moet u waarschuwen,’ zei hij. ‘Al zijn mijn vrienden niet dodelijk.’
Toen de onweersachtige dag, 18 augustus, aanbrak, werden allen naar beneden gevoerd onder de luchtstolp van een kwal. Het paleis bezat een koepel met zuurstof, bedienden droegen luchtbellen aan zodat niemand benauwd werd. De koning onderhield de ballerina en de oude vriendin beurtelings en zeker tien prinsessen hielden de aandacht van Wout en de loods gevangen.
De tafels werden belicht door lichtgevende roggen en alen. Er was licht alom door de kleine kreeftjes die ook de zee lieten lichten. De ballerina en de oude vriendin hadden hun man eden van toewijding laten zweren, die de vrouwen zelf zouden negeren. Wout en de loods werden daar wrevelig van, maar niet de kaptein. Hij kende zijn oude vriendin. De ballerina had hij zelf zo akelig slim bedacht. Gelukkig bemoeide de koningin zich alleen met hem. Maar de twee vrouwen vonden nog tijd om daar iets op tegen te hebben.
‘Wacht maar,’ zei de koningin. Zij nam ze mee naar haar kamers en liet ze parels passen.
Toen de soep en de wijn op tafel kwamen ging alles beter. De koning en de koningin begrepen de nervositeit van de vrouwen, de houterigheid van de loods, de verlegenheid, op mensenvrees af, van Wout en ook de pijnlijke verliefdheid van de kaptein die wel wilde doen of hij thuis was maar het niet kon.
‘Rustig aan,’ dacht de koning en hij zette een lied in: Dat blauwzwarte water.
Vaag klonk boven hun hoofd het eerste donderen. Men moest vertrekken, de Olga lag onbemand. De kaptein zocht het anker op en zag dat het loslag. Hij wist direct en Wout ook, dat de ruwe zee de ketting gebroken had, dat de kubus zijn kans greep om de Olga naar diepere wateren te sturen. Daar was de onderzeeër bezig een paar eenden vergiftig te maken met kwik. (Inderdaad zou er een dag later een suffige eend langszij komen. De kubus zou loeien en het woord ‘giftig’ laten verschijnen.)
‘Pardon,’ zei de kaptein omdat hij zijn kwal te wild van zich afgooide en hij steeg op als een duiker, zo fel, zo lenig.
Boven keek hij om zich heen in de lichtende chaos, hij brulde: ‘Terug, de schuit is van mij.’
‘Het lijkt wel een bierbad,’ zei de loods. Hij zwom naakt voor het eerst van zijn leven. ‘Shampoo!’ riep zijn vriendin en zij greep in het schuim en zeepte zich in. De ballerina dook onder de hoge golven door en zij zong de eerste regel van Dat blauwzwarte water. Wout was niet dronken en hij vergeleek de zee met de zee. Hij zweette zonder dat de vissen het proefden zo sterk was de stroom.
‘Als ik dit overleef zal ik geen mensen meer vrezen.’ Dat zwoer hij.
De kaptein was noch bang noch gelukkig, hij keek in het rond zodra hij op een hoge golf kwam en ja daar was de Olga met feeëriek lichtgevend kielzog. Dat was mooi en geruststellend vooral. Het gezelschap zwaaide naar allen ten afscheid. De vrouwen droegen parels en Wout had een harp gekregen, de loods een pot algen voor de potentie.
Binnen lag een uitdraai: ‘Krijg niet de indruk.’ Dat was níet het brutale, maar het rechtlijnige antwoord van de kubus op de gebrulde woorden van de kaptein, dat de schuit van hem was.
De kaptein legde de boeg in de wind en klikte een nieuw anker aan de championvormige klos. Elk luik van de Olga, elke deur werd gesloten. De sprieten van de kubus zoemden naar binnen en de schotels dekten de gaten af. Zo dicht en stevig lag de Olga op de golven, niemand was zeeziek. Wout probeerde de harp op de rand van zijn kooi naast de ballerina. De loods opende de pot met geheime algen, de vriendin giechelde boven de storm uit. Haar onrustige handen mochten de loods naar hartelust strelen. Maar de kaptein dacht aan het land achter Katwijk. ‘Ik heb een boom nodig om een hart in te kerven.’ Dit zei hij zachtjes, niet boven de storm uit.
De volgende dag ging men terug naar IJmuiden. De storm was bedaard en
de zee had zijn vuilkleur en lichtte niet. Wout en de loods en de vrouwen namen weer afscheid. Direct daarop voer de kaptein naar de vernieuwde Katwijker haven. Daar nam hij een taxi tot Wassenaar en vandaar liep hij het bos in. Hij zocht een beuk uit en hij kerfde een hart, sneed er een pijl door, alles met zijn kort vismes en hij schreef zijn naam en die van de koningin aan weerszijden. En toch leed hij gemis.
Lang kon de kaptein niet blijven in het bos. Hij haastte zich terug naar de Olga om weer het aardappelmeel te vervoeren.
‘Ik leek zo gelukkig, maar het gemis wordt groter.’
En er was nog wat dat hem te binnenschoot en daar postvatte en niet meer naar de achtergrond wilde waar het hoorde.
‘Mijn werk raakt nooit af, mijn werk is een klus zonder eindproduct. Tallozen hebben zich met mijn aardappelmeel gevoed en hoe is dat te zien? Hoe is te zien dat ik beter word in mijn vak? Is mijn laatste aardappelmeel mooier dan mijn eerste? En mijn afwisselende terugvracht, lucifers, grenenhout? Wordt het er beter van als ik het beter vervoer?’
De kaptein had hardop gesproken en de kubus draaide ‘s avonds zijn woorden uit zodat hij het moest overlezen. Gelukkig belde Wout, hij was ‘a professional son’. Hij wist van werk dat nooit ophield, de voordelen daarvan, de nadelen van werk dat wel ophield. Hij vertelde hoe vrouwen overboord sprongen maar dan van hun flatgebouw omdat hun kinderen groot werden, hoe kunstenaars besmet water dronken als hun kunstwerk voltooid was, als het stond opgebaard in een museum.
De kaptein bleef droevig. Met kleine stem bedankte hij Wout. Hij deed zijn jas aan, koud werd het al ter hoogte van Zweden en ging voor de verdere ochtend over de reling hangen. De moeilijkheid was dat zijn geliefde getrouwd was en dat zou zo blijven.
Na twee dagen varen, het was nu begin september, verscheen de school grijze vissen, verscheen zijn koningin. Ze was nu zuiver groen, zonder parels en blauwwier. Ze was weer de lenige, zelf omhoogklimmende vrouw. Nadat de kaptein een puts water over haar uitgegooid had, nadat zij een alweer mooiere tijd in de kooi hadden doorgebracht, stelde de koningin voor om bij hem te blijven terwijl zij tegelijkertijd ook bij de koning bleef: ze zou zich splitsen. Een zeeanemoon en een wierkoningin
splitsen zich regelmatig. Meestal scheurde zij haar versleten delen van zich af en wachtte zij tot zij weer aangroeide. Dan was zij als nieuw. Nu zou zij zich middendoor doen. Een deel zou bij de koning blijven en een deel bij hem. Eerst fleurde de kaptein helemaal op, maar na een minuut begon hij te tobben.
Welk deel was voor hem? En welk deel zou hij ondraaglijk missen? Twee koninginnen? Wat voor gezeur zou dat allemaal geven?
De koningin glimlachte, misschien uit wijsheid, misschien uit onwetendheid.
‘Ik wil niet dat je doormidden gaat!’ Dat loog de kaptein niet helemaal. Hij bedoelde dat hij geen stuk van haar kwijt kon.
De koningin vertrok vol beloften want haar koning had geen problemen: ‘Als de kaptein het niet wil, doet hij het niet, niets hoeft.’
Maar het hoefde wel degelijk. De keer daarop verscheen de koningin al met een wig in haar voorhoofd. De kaptein kuste haar dubbele neus en haar dubbel aangroeiende lippen. Welk deel hij ook koos, het was gelijk aan het andere.
Hij liet de kubus, de hemel en Wout buiten zijn leed. Steeds magerder werd hij, zijn bolle wangen verdwenen. Ook nog, bleef zijn geliefde daarna extra lang weg. Hij wist waarom. Hij wilde niet denken aan wat daar gebeurde diep in zee.
Eindelijk verscheen zij als een geheel. Het was ver ten westen van Denemarken toen de kaptein de school grijze vissen zag, en hij sprong overboord om zijn vrouw te begroeten. Zo fris als groene rozen was zij. Niets wees op een aangegroeid deel.
En weer vroeg zij: ‘Hoe was je weekend?’ Zij was een koningin.
‘Hoe was zelf jouw bloody weekend,’ antwoordde de kaptein.
En zij vertelde dat de koning moest kiezen toen de beide koninginnen volgroeid waren. Hij had het moeilijk gehad, iets begrepen van de wanhoop van de kaptein. Hij had zijn ogen gesloten, rondgedraaid en gewezen.
De koningin wilde doen alsof alle ellende voorbij was. Zij legde haar ragfijne armen om de hals van de kaptein en wilde hem kussen. Maar de kaptein bleef door-ondervragen. Hoe had de ander het opgenomen dat zij beneden moest blijven, en wat had de koningin hier in zijn armen gedacht toen zij voorgoed afscheid nam van de koning? De koningin vertelde hem dat ze nog
wel eens naar de koning zou afdalen, niet te vaak. Alle dagen sindsdien zwom de koningin met de boot mee. Zodra de kaptein zich overboord boog, steeg zij op, wuifde of klom aan boord om koffie te zetten. Ze bracht groene gerechten voor hem mee die ze zelf voor hem kookte. Een enkele keer daalde zij af naar de diepten om naar de koning te kijken en naar haar kinderen. Onderdanen had zij niet meer.
‘En?’ vroeg de kaptein steevast als zij opdook, altijd met een glimlach. ‘Heeft die ander geen heimwee naar mij?’
En dan lachten ze beiden alsof het een grap was. Na drie maanden ontdekten de koninginnen dat de kaptein minder ver van ze af stond dan zij hadden gedacht. Op een regenachtige ochtend vertrok de koningin naar de koning, niet langer dan drie kwartier. Het was ter hoogte van Denemarken. Zij daalde af. De kaptein stond aan het roer en zong een lied opdat de tijd sneller voorbij zou gaan.
Hij was nog maar net bij: ‘De koers staat haaks op de lijn van de einder’, toen zij weer opdook met een hoge duik in de lucht. Zij greep de championvormige klos en sprong op dek. Alsof ze nog zwom zo snel liep zij op hem toe en zij omarmde hem huilend.
‘Hoezo?’ riep de kaptein wit wegtrekkend maar nog niet wetend waarom. Hij deed een stap achteruit om haar in de ogen te zien. Zij droeg haar parels en een brede strook blauwwier om haar ragfijn middel. In het haar droeg zij weer de stralende anemonen. Toen begreep hij dat zij de ander was. Zij bracht uit dat zijn dagelijkse vrouw een eind zwemmen was met de koning. Zijzelf was naar boven geschoten, dol van verlangen. Drie maanden had zij de kaptein niet gezien. De koning had haar een nieuwe kaptein aangeraden om niet langer te treuren, maar nieuwe kapteins zijn er niet. Moest zij daarna weer doormidden gaan voor een nieuwe kaptein? Nooit bovendien zou zij deze kaptein kunnen vergeten, deze die zij nu kuste en over zijn zongebleekt haar streek.
‘Oh mijn doorgescheurd hart,’ zei de kaptein tegen haar en ook tegen de ander die een eind zwemmen was met de koning en ook tegen zichzelf.