Eric de Kuyper
Weense wafels en Luikse operettes
Gare de Liège-Guillemins. Telkens wanneer ik er kom, moet ik constateren: nee, niet Mechelen, niet Hasselt, niet Berchem, niet een van die vele deprimerende stations waar België zo rijk aan is, nee Luik heeft het meest deprimerend station van dit land. Je bent de stad nog niet ingewandeld of je hebt al suïcidale neigingen. Je weet het meteen: dit is de stad van Simenon. Wat kan er nog verkeerd gaan? Erger kan beslist niet.
Toch moet Luik een mooie stad zijn, althans dat wordt er beweerd. En ook ik heb die indruk. Ik neem me voor Luik een keer te bezichtigen. Maar het komt er maar niet van. Sedert een jaar of vier kom ik er weliswaar regelmatig, ik doceer namelijk aan de universiteit, maar er blijft nooit tijd over om de stad rustig te bezoeken. Door mijn werkzaamheden kom ik daarentegen wel in buurten en straten waar ik als normale bezoeker van de stad niet zou komen.
De Luikse tongval charmeert me. Het sombere en eerder zware van het Waalse Frans krijgt er iets zangerigs. De Franse taal wordt er gezongen, zoals de Franstalige Zwitsers hun Frans zingen. Ligt het aan die muziek, dat je de indruk krijgt dat de mensen er vriendelijker zijn dan elders?
Hoe ervaar je zoiets, vriendelijkheid van stadsbewoners? Kun je die meten? Zijn er ook steden met onvriendelijke, zeurderige en sjagrijnige mensen? Ja, die zijn er. En er zijn ook steden waar de bewoners alleen maar vriendelijk tegen je zijn wanneer ze weten dat ze iets aan je kunnen verdienen: dat zijn de toeristische steden. Ik heb een test om de vriendelijkheidsgraad van de bewoners van een stad te meten: als het personeel van overheidsdiensten geduldig, behulpzaam en ontspannen zijn werk doet, dan is dat een goed teken. Dan is de kans groot dat de mensen elders eveneens geduldig, behulpzaam en ontspannen leven.
Luik is van oudsher een socialistisch bolwerk. Er wordt beweerd dat je hier niet aan een baan kunt komen als je niet tot ‘le parti’ behoort. Omgekeerd heeft al wie hier werkt, wel iets met de partij te maken, van oudsher. Een typisch Belgische verklaring komt bij me op: misschien komt het wel
door die homogeniteit dat de mensen hier zo charmant en vrolijk zijn? (Luik wordt wel eens Palermo-sur-Meuse genoemd. Misschien zijn de mensen die onder de dictatuur van de Siciliaanse maffia leven ook erg vriendelijk? Ik weet het niet, want ik ben nooit in Sicilië geweest.) In andere Belgische steden veroorzaken de politieke verschillen tot in het dagelijkse leven irritante spanningen. In de trant van: loket vijf wordt door een liberaal bezet, maar loket drie door een christen-democraat. Wanneer de liberalen in de oppositie zitten en de christen-democraten het voor het zeggen hebben, botert het slecht tussen de beide loketten. De Belgische oplossing bestaat er dan in dat het deel van de bevolking dat liberaal is bij loket vijf aanschuift en dat loket drie uitsluitend voor de christen-democratische bevolking wordt gereserveerd.
In Luik doet dat probleem zich blijkbaar niet voor. Alles is er rood.
*
Op het station koop ik nog snel Le Monde. Er hangt permanent een flauwzoete lucht van warme (Luikse!) wafels in de lucht. Is er iets deprimerenders dan die geur? Luik is gehecht aan die geur, zoals Gent gehecht is aan de onvermijdelijke rioolstank. Maar in tegenstelling tot Gent, wordt in Luik niet de hele stad verpest door de zoet-vette wasem van warme wafels: de stank blijft tot die ene plek beperkt.
Tegenover het station staat mijn bus te wachten temidden van benzinewalmen. Ze brengt me naar de universiteitscampus buiten Luik, Sart-Tilman. (Eens waren de studenten in staking, en had ik de hele middag vrij om de moderne architectuur van de universiteit te bewonderen.) De rit met de stadsbus duurt een half uurtje en is prettig en afwisselend. Eerst gaan we door de hoerenbuurt. De blik van de passagiers duikt de vitrines in waarin dames, gezeten op krukken of stoelen, hun borsten optillen en hun nagels zitten bij te lakken. Een andere etalage vertoont een verzameling rolstoelen voor alle mogelijke handicaps. Dan naderen we de Maas. Zo’n beetje overal staan flatgebouwen: de jaren vijftig, zestig en zeventig zullen ook hier veel moois hebben verwoest. Daarna gaat het bergop; Luik ligt achter ons in de vallei. Als ik ‘s avonds terugrijd, zie ik de stad zich in de verte en diepte, lus na lus, bloot geven. Bijzonder mooi bij zonsondergang en ook als ze onder de sneeuw ligt. Ja, ik wil deze stad eens op mijn gemak grondig gaan ontdekken, denk ik dan.
*
Vanavond geef ik een lezing in de aula. Het hotel dat voor mij werd gereserveerd, ligt in de buurt van de Kruidtuin. Ik neem me voor om een stevige warme lunch te gaan gebruiken. Waarschijnlijk is er vanavond voor mijn optreden geen tijd meer om te gaan eten en daarna zal het te laat zijn. Ik ga dus op zoek naar een restaurant. Om de hoek van het hotel staat, in een rustige straat, een prachtig Jugendstilhuis. In elke buurt die ik doorkruis, staan zulke mooie huizen. Trouwens, bijna in elke Belgische stad waar ik kom, valt me op hoeveel fraaie Art-Nouveaugebouwen er nog zijn. Het is verkeerd te denken dat alleen Brussel Art Nouveau heeft: die rage blijkt rond de eeuwwisseling in het hele land te hebben gewoed en sporen te hebben nagelaten tot op de dag van vandaag. Alleen hier en daar zijn die gebouwen gerestaureerd. Ze prijken in de gidsen en de handboekjes. De overige zitten onder een dikke laag stof, verbrokkelen en raken in de vergetelheid. Gereed voorafbraak. Ook dit pand is helemaal verwaarloosd en vervallen, maar toch nog bewoond. Voor hoe lang nog, want voor de deur staat een ambulance.
Ik heb weer eens geen tijd om veel van de stad te ontdekken, want vanochtend moest ik in Brussel zijn en morgen geef ik een college in Frankfurt: ‘Over de rol van de muziek bij de stomme film… die, zoals u wellicht weet, beste studenten, nooit stom was. Een stomme film werd nooit vertoond zonder begeleidende, live uitgevoerde muziek. Meestal was die niet veel meer dan een pianospeler die wat improviseerde bij de beelden. Dat was een hele kunst. Een goede filmbegeleider hoefde niet noodzakelijk een goede pianist te zijn, en omgekeerd kon – en kan – een uitstekende pianist soms heel slecht zijn voor een film. De muziek kan die stomme beelden opnieuw verrassend tot leven wekken… of helpen ze verder te mummificeren. Enzovoort…’ Dat wordt de aanhef, maar dan in het Duits.
Gisteren Brussel, vandaag Luik, morgen Frankfurt. Als ik weer eens opnieuw mijn koffers pak in mijn wisselende hotelkamers, denk ik: leef ik het leven van een variété-artiest?
Mijn lezing van vanavond hier in Luik gaat min of meer over hetzelfde onderwerp als mijn college in Frankfurt. Ik vertoon enkele stomme films, die ik inleid en van commentaar voorzie. Er zal een pianist zijn, die weliswaar weinig ervaring, maar wel feeling heeft, zo heeft men mij verzekerd. Ik hoop het maar, want er hangt zo veel van de muziek af. Ik raad dan ook mijn studenten aan het geluid weg te draaien, als ze de visuele aspecten van
een geluidsfilm goed willen analyseren: zonder geluid zie je beter en meer. Bij de stomme film is het net omgekeerd: daar zie je en begrijp je met muziek veel meer.
Ik hoef niet lang te zoeken naar een restaurant: op de hoek bevindt zich een sympathiek aandoende gelegenheid die een dagmenu aanprijst van kaaskroketten vooraf, poulet basquaise en patisserie voor een meer dan schappelijke prijs. Het is eerder een kleine zaal. Naar ik schat kan er een vijftigtal mensen eten. Het is er warm. Alle tafels zijn bezet, behalve dat ene tafeltje bij de deur. Tot mijn opluchting zijn er geen toeristen; ik wil geen toerist zijn. Ik ben op doorreis. Zo iets als een handelsreiziger: uit mijn koffertje haal ik culturele dingetjes te voorschijn die ik voor een schappelijk prijsje aanbied. Reiskosten en overnachting exclusief natuurlijk.
Het ziet ernaar uit dat ik de enige niet-Luikenaar ben. Opvallend is het leeftijdsgamma: van stokoud tot erg jong. Gepensioneerde bejaarden, employés, studenten, gezinnen: een doorsnee van de bevolking.
Ook al is het er erg druk, ik word snel bediend. De grote middentafel die de hele diepte van het restaurant beslaat, is blijkbaar gereserveerd voor een groepje employés dat hier regelmatig (dagelijks?) komt tafelen. De tafel loopt door tot vlakbij de tapkast, waarachter de patron de dranken klaar maakt en de rekeningen schrijft. Links daarvan is een deur die toegang geeft tot de toiletten en, vermoed ik, de keuken, want de schotels komen door die deur tevoorschijn.
Er hangt een ongedwongen en ontspannen, doch niet al te luidruchtige sfeer. Ook al zijn de decoratie en het meubilair niet bijzonder gezellig te noemen – ook niet onplezierig trouwens, ze zijn eerder onopvallend huiselijk – ze drukken niet op de stemming van de gasten en van het personeel, dat tot de patron en een kelner beperkt blijft. ‘Ambiance familiale.’
Wat me meteen al op bij binnenkomst opvalt is de achtergrondmuziek. Dat is ook de reden dat ik aanvankelijk vreesde in een toeristenrestaurant te zijn bepaald, en meer bepaald een restaurant dat op bezoekers van de overzijde van de Duitse grens is afgestemd. Maar zoals gezegd, het tegendeel is waar, het is zeer lokale Luikse aangelegenheid.
Er klinkt Duitse operettemuziek, niet een of ander radioprogramma, maar een bandje. Wat doet Duitse operette-muziek in Luik? Luik, een stad zo francofiel als de pest (aanhechting aan Frankrijk blijft een droombeeld), tot op het anti-Belgische af, en zeer nadrukkelijk met de rug gekeerd naar de Duitse buren.
De schotels met voedsel die, links en rechts van mijn tafeltje, worden geserveerd, zien er onopvallend maar appetijtelijk uit. Ik heb honger en ben blij dat ik zo snel een restaurant heb gevonden in een buurt waarvan ik op het eerste gezicht niet zo veel had verwacht. En op de koop toe: precies dat soort restaurant dat paste bij mijn ongedefinieerd, maar tamelijk goed humeur, met het voedsel waar ik nu om kwart voor één trek in heb.
De vrolijk-sentimentele operette-muziek smeekte om meer ruimte, meer lucht. We zaten iets te dicht op elkaar gedrukt om al die ritmische schwung ontspannen in onze ledematen te kunnen opnemen. Operette-muziek zet aan tot lichamelijke beweging, en als je lichaam die niet kan uitvoeren, dan is er op zijn minst visueel een illusie van ruimtelijkheid nodig. Ik beperkte me dus tot het geestelijk uitleven van zoveel energie.
Ik neuriede: Rien n’est trop beau quand on s’aime…, niet afkomstig uit een Franse operette, maar een schlager uit de Duitse jaren dertigfilm Drei von der Tankstelle. Ik heb dat altijd een charmante Duitse musical gevonden, en Lilian Harvey en Willy Fritsch stralen daarin een soort frisheid uit die prettig afsteekt bij de professionaliteit van hun Hollywoodcollega’s uit dezelfde periode. Naast Ginger Rogers en Fred Astaire lijken Fritsch en Harvey eerder amateurs. Maar dat geeft hun juist die charme.
Mijn vriendin in Frankfurt probeert mij ervan te overtuigen dat ik een hekel aan die film zou moeten hebben, en in het bijzonder aan die trut van een Lilian Harvey. Maar ik heb er geen hekel aan, want ik ben geen Duits oorlogskindje; ik ben een Belgisch oorlogskindje. En ik houd van musicals en operettes.
Het liedje is de Franse versie, gezongen door Henry Garat en Lilian Harvey. In die tijd, de beginperiode van de geluidsfilm, werden films vaak in twee versies gedraaid: een Duitse en een Franse. Sommige acteurs waren in beide versies dezelfde (zoals in dit geval Harvey). Andere rollen werden al naar gelang de versie door een Duitse of een Franse acteur vertolkt. Zo bestaan er ook twee versies van de Dreigroschenoper, een Duitse en een Franse. Beide zijn, om andere redenen, de moeite waard.
Hoe de titel van Rien n’est trop beau quand on s’aime… in het Duits luidt, wil me maar niet te binnen schieten. Ik zal het morgen aan Heide vragen; zij weet het beslist en zal me met tegenzin de titel noemen. Gek, dat ik maar niet op de Duitse titel kom. Toch heb ik thuis een plaat met de succesnummers van het duo Lilian Harvey / Willy Fritsch, waar ik een tijd lang erg veel naar
heb geluisterd. Ik probeer me alle nummers van de plaat te herinneren. Er is een titel die me steeds te binnenschiet en de overigen verdringt: Ich wollt’, ich wär ein Huhn… Een erg dwaas, maar grappig liedje, waarin Harvey zingt dat ze toch zo graag een kip zou willen zijn en wat ze allemaal zou doen als ze dat was. Niet veel. ‘s Zondags zou ze een ei leggen en ‘s middags zou ze vrij zijn. Ik zet dat liedje nu maar beter uit mijn hoofd, want zo dadelijk krijg ik mijn ‘kip op zijn Baskisch’ geserveerd en dan is die associatie uit den boze.
Plotseling schiet de Duitse titel waar ik naar zocht, mij te binnen: Liebling, mein Herz lässt Dich grüssen!
Aan het einde van het duet roept de patron richting keuken: un poivre, saignant, en trois jours avec frites. Dan, na een korte pauze, onverwacht tot ons, richting zaal: ‘Y a-t-il un médecin dans la salle?’
Nee, het is serieus. Maar toch. In om het even welke taal, hoe ernstig die vraag ook klinkt, hoe dramatisch zij ook is geladen, ze wekt, denk ik, altijd de lachlust op. Hoeveel ‘Doctor in the House’ – grapjes, toespelingen, kluchtige situaties doen er geen beroep op? Het moet iets te maken hebben met: ‘Kom, laten we doktertje spelen’. Dat maakt deze uitdrukking ongewild lachwekkend.
Er valt een stilte. Het bestek blijft tussen bord en lippen hangen. We kijken met ons allen naar de patron. Roerloos. In de gang die naar de keuken en de toiletten leidt, meen ik een geknielde vrouw naast… een liggende man te zien zitten? De muziek blijft ondertussen doorlopen en zingt nu plotseling heel indringend: Lippen schweigen, / ‘s flüstern Geigen: / Hab mich lieb! … Niemand spreekt. Lippen schweigen. We bekijken elkaar vragend aan. ‘s Flüstern Geigen. Er is geen arts aanwezig. Wel zijn er een paar notabelen en andere beoefenaars van vrije beroepen – dat merk je omdat ze hun stropdas rechttrekken -, maar een arts, nee, die eet toevallig geen ‘plat du jour’ in Le Bristol. Het had natuurlijk gekund, denken we met zijn allen. Moet iemand van ons het woord nemen en uit naam van ons allen betreuren dat geen van ons arts is? De patron belt een ambulance. Potsierlijk en cynisch zingt het nu: …lächelnd trotz Weh und tausend Schmerzen. / Doch wie’s da drinnen aussieht, / geht niemand was an.
We proberen verder te eten. Op de borden van mijn medeëters zie ik de entrecôte, de steak au poivre, de médaillon de veau… Ik wend mijn blik af. Mijn kip is, door het smalle gangetje dat nu moeilijk toegankelijk is geworden, op mijn tafel beland, vergezeld van een ‘bon appétit’.
Er is geen reden om de schotel niet aan te roeren: ik heb honger-ja toch? Of toch minder dan daarnet? De andere gasten eten ook verder. Veel anders dan eten valt hier niet te doen. Daarvoor zijn we hier en we zijn geen arts.
De telefoon rinkelt: ‘Hoe zo!’ roept de baas uit, ‘Pas over een kwartier! Dat kan toch niet…’ En iets later: ‘Dat kan ik toch niet weten: ik ben geen arts!’
Mijn buurman kijkt naar mij; ik kijk naar hem. Een kwartier! denken we beiden. Een kwartier: soms duurt het niet eens zo lang om te sterven.
Ik knik hem toe en zeg: ‘Ik ga even om de hoek kijken. Toen ik hier aankwam, stond daar een ambulance…’ (Als alles hier toch zoveel tijd in beslag neemt, maar dat durf ik er niet aan toe te voegen, kan het goed zijn dat die ambulance er nog staat.) Ik loop even het restaurant uit en kijk de straat in. Die is leeg. Ook al zou de ambulance er nog hebben gestaan, twee stervenden in één auto zou waarschijnlijk om administratieve redenen niet hebben gekund. Al die overbodige praktische gedachten die je op zo’n moment kunt hebben… Maar ik heb de indruk dat ik toch iets heb gedaan!
Ik heb mijn kip opgepeuzeld, het kwartier is om. Er volgt nu een instrumentaal stukje muziek. Het moet Wien, Wien, nur Du allein… zijn.
Twee witgeklede mannen met een draagbaar komen het restaurant binnen. ‘Is er geen andere ingang?’ vragen ze. (Het klinkt bijna even drollig als daarnet: Y a-t-il un médecin dans la salle?) ‘Hier kan de draagbaar nooit door!’
Dat wordt ingewikkeld. Ik geef het goede voorbeeld. Ik schuif mijn tafel die het dichtst bij de deur staat, al vast wat opzij.
Aan de lange tafel met de employés wordt het onrustig. Als hier niet snel wordt gereageerd, denkt mijn practische geest, zal iemand coördinerend moeten optreden anders wordt het een chaos. ‘Alle mensen aan de rechterzijde: de stoel één meter van de tafel afzetten…. Nu allemaal samen de tafel grijpen, en dan optillen, en anderhalve meter naar rechts schuiven!’ flitst het door mijn hoofd.
Omdat ik geen leidersnatuur heb, maar wel over regisseertalent beschik, wacht ik het geschikte moment af om in te grijpen. Het hoeft niet, laten de twee brancardiers weten. Ze doen het wel ‘zo’. ‘Zo’ betekent dat ze iets later een oude, lijkbleke man gezeten op een stoel, vanaf de keukeningang door het hele restaurant heen, naar de buitendeur brengen. Zijn dochter of schoondochter volgt hem.
De operette-schlagerparade gaat ononderbroken door.
‘De muziek geeft de emoties van de beelden weer; de stomme filmbeelden krijgen hun emotionele lading door de muziek…’, speelt het in mijn hoofd.
Ongestoord gaat de muziek verder: Hilfe kommt zur rechten Zeit. Ik vraag om de rekening. ‘Er zou iets met dit Jugendstil huis moeten gebeuren’, dacht ik toen ik er opnieuw voorbijkwam.
Waar de operette dan onrechtstreeks ook nog over gaat, denk ik nu, is de vergankelijkheid. Temidden van al die roes, van dat gekrioel, van dat schwärmen valt er soms een stilte. Voor eventjes maar houdt de tijd haar adem in. Het raderwerk valt stil. Eventjes maar is er een moment van inkeer of bezinning.
Het thema van Les Bavards een van de vele eenakters die Offenbach schreef, handelt over de babbelziekte die een heel dorp, ergens in het Zuiden, schijnt te teisteren. Een thema dat in een onmogelijke intrige is verwerkt. Het hoogtepunt van deze doldwaze operette is een vreemd moment. Tijdens een rechtzaak waar het er hevig aan toe gaat – iedereen praat door elkaar, kibbelt, scheldt en schreeuwt; de voorzitter roept tevergeefs ‘la paix, la paix!’ – merkt plotseling iemand terloops op: ‘jamais je n’ai eu aussi chaud, je crois’ en begint dan heel zacht te zingen: ‘la chaleur est accablante’, hernomen door een vrouwenstem. ‘Mens toch, wat is het hier heet’. Maar de rechtszaak gaat meteen onverstoord verder; in een helse galop worden aanklagers en beklaagden verhoord. Nog eventjes terloops wordt over de hitte geklaagd. Maar de parodie op de rechtszaak jaagt Offenbach verder op, met de gekende schwung. Tot opnieuw te midden van die kakofonie het hele gerechtshof unisono, heel zacht en traag, in walstempo zich laat overrompelen door die wellustige hitte. Immers de siësta-tijd is aangebroken en iedereen laat zich in slaap wiegen op de Offenbach-golfjes. Al die onzin, al die drukte, al dat getetter, als die kunstmatigheid voor dat ene hartgrijpende moment van muzikale stilte…
Dat was Luik. Want ik lees dat het stationsgebouw zal worden afgebroken. Een internationale ster-architect bouwt een nieuw station. De hst kan toch moeilijk in het oude Liège-Guillemins halt houden? Of het in het spiksplinternieuwe station ook nog naar Luikse wafels zal geuren? Nu al, mis ik het parfum. Op het perron een affiche. De Opéra Royal de Wallonie kondigt een reeks opvoeringen aan van La vie parisienne. Y a-t-il un médecin dans la salle?