Fouad Laroui
Een bosje munt
Nietsdoend achter een kopje geurige koffie, op die mooie lentedag in dat zonbeschenen park in het midden van Casablanca, haalden wij herinneringen op aan de dood van onze vaders. En als ik zeg dood, dan geef ik nog een valse voorstelling van zaken, dan zeg ik meer dan ik eigenlijk weet. Verdwijning geldt niet als dood, zelfs al is het erger. Van mijn vader liepen de voetstappen op een dag weg, ik, de kleine jongen, was er getuige van. Toen ik het vertelde, knikten mijn tafelgenoten. We begrijpen elkaar. Het tijdperk Oufkir! Dat soort dingen zijn gebeurd, en ook andere rampen.
Het was Moha’s beurt. Hij nam een slokje, krabde zich achter z’n oor en begon te vertellen.
‘My father,’ zei hij, en het zonderlinge gebruik van het Engels onderdrukte de snik, ‘my father ging naar buiten om een bosje munt te kopen. Door wie kwam dat? Gewoonlijk zei hij, waar het ook om ging: door jou, wijzend naar my mother, die ongeveer overal voor verantwoordelijk was. Ik verzwijg de fouten van mijn voorvader niet, zodat het verhaal jullie niet al te erg zal aangrijpen. Laat je niet meeslepen. Goed, wiens schuld was het dus? Die van mijn moeder, die om het bosje vroeg, die vergeten had het de vorige dag te kopen? Die van ons allemaal, die van onze voedingsgewoontes, die van de Chinezen? Vervloekte manie, die thee. Vader moest ervoor boeten. Maar ik loop op de zaken vooruit. Kortgezegd: ga weg om het toverkruid te halen, het water kookt op de brasero, de suiker wacht op z’n oplossing, alleen de munt ontbreekt.’
‘Ga door.’
‘Dus, op de drempel draait de man zich gewoontegetrouw om, zijn blik kruist de mijne en let op: ik heb die blik nooit meer gezien. Enfin, pas na zes jaar.’
‘Niet te geloven!’
‘Trager kan niet.’
‘Plantte de munt zelf en bleef wachten?’
‘Welnee. Als we de feiten reconstrueren, en daarvoor moeten we eerst de
tegenstrijdige politierapporten ontwarren, bereikte hij het einde van de straat. Sloeg linksaf en ging de parallelle werelden binnen, waarna zijn spoor verdween. Het lijkt een breuk in de tijdruimte. De politie kwam ons de volgende dag ondervragen. “Louche, die vent die in het niets verdwijnt. Heeft misschien geen belasting betaald, handel in van alles, dat is allemaal niet erg islamitisch…”’
‘De klootzakken! De huichelaars!’
‘Hoho, rustig aan. Bovendien heb je geen gelijk. De ondervragers zijn niet de ontvoerders. Men zegt domweg de politie. Maar welke? Er zijn verschillende soorten. Neem nu Lhouari.’
‘Je kunt hem houden.’
‘Die vent is braaf (beter gezegd dom), hand op het hart, helpt zoveel hij kan, heeft zelfs nooit een kat gewurgd. Of neem Lahnech, zogenaamd ambtenaar op het stadhuis maar in feite een super-smeris-smeerlap. Van het slechtste soort: de geheime, de grijze, de ontwijkende. Zo zit de wereld in mekaar: de een ontvoert, de ander ondervraagt. Kruisen hun wegen zich? Alleen als ze naar de moskee gaan. Meer overeenkomsten zijn er in hun levens niet.’
‘Maar het is desondanks een wereld. Verdedig jij de politie?’
‘Ik verdedig niets, ik leg gewoon uit. Dus de politie komt vragen naar het verachtelijk sujet dat is verdwenen. Ze maakt een rapport op en gaat weg. Ik ben twaalf, nu hoofd van de familie. Adieu school, studie (ik wilde dokter worden). Ik doe duizend jobs om de guedra te laten koken. Zo gaan de jaren voorbij, ik heb eeltige handen en een ruwe stem. Op de dag van mijn achttiende verjaardag zijn we net bezig de couscous op te maken, wanneer plotseling, gillende remmen voor het huis, deuren dichtslaan, enkele gedempte vloeken & hellup; we gaan naar buiten om te kijken waar dat vandaan komt. We zijn net op tijd om de jeep te zien die om de hoek van de straat verdwijnt. Staande in de goot, een beetje krom, kijkt een man gekleed in een blauwachtige overall versuft naar ons. Niemand minder dan the father.’
‘Zes jaar later!’
‘En toen? En toen?’
‘Toen draaide die man zich langzaam om en ging weg.’
‘Wat?’
‘Maar niet lang. Vijf minuten later komt hij terug met een bosje munt in zijn hand. We vragen ons af waarvan hij dat heeft betaald. Op de pof ongetwijfeld. Hij komt binnen (wij zijn verstijfd), legt de munt op de tafel, gaat op zijn plaats zitten (die de mijne was geworden) en vraagt om thee. De
moeder, die zich teruggetrokken heeft sinds haar geboorte, die voor altijd opgegeven heeft wat dan ook ter wereld te begrijpen, zet het water op en bereidt de drank. We hebben de thee gedronken en nooit meer over die zes jaar gesproken.’