[p. 508]
Charl-Pierre Naudé
Twee diewe
Dit was die dag waarop ek al my besittings verloor het.
Besteel, rot en kaal, totaal onverwags.
Deur twee vreemdelinge, ‘n jong vrou en ‘n dogtertjie.
Daar was ‘n waarskuwing uit oor hierdie nuwe taktiek.
Hulle gebruik onskuldiges, en oorval jou dan van agter.
Ek het die sagte geklop aan my voordeur gehoor.
Soos ‘n Besoeking, van oorkant die groot skeidslyn.
‘n Toets natuurlik, of iemand tuis was of nie.
Ek het gewag vir die klank van die breekysters, ‘n broodmes in my hand.
Tot die gelag, die kristal sakrament, verdwyn het.
In ‘n fladdering, soos twee duiwe wat uit ‘n sysak ontsnap.
Maar ek het op my hoede gebly. Dis wat ek nie verstaan nie.
Ek’t die waarskuwing ernstig opgeneem. Ek het geweet hulle sal terug wees.
Maar dit alles het my nie gevrywaar teen die bedrog nie.
Ek het die deur oopgemaak, mes agter my rug.
Hulle het amper moed opgegee, het die vrou gesê.
Haar dogter wil graag ‘n blaar van my boom hê, omdat dit silwer is.
Ek het verby hulle gespeur, vir die gevaar
wat agter skuil, die rede vir die lokval.
Hulle was brandarm, maar ryklik gekroon met hul glimlagte.
Vra God vir ‘n blaar, dis Sý boom, sê ek nors.
‘n Ander man wou ons skiet, het die kind trots gesê,
totaal onbewus dat sy dan dood sou wees.
Ek het gekyk hoe hulle wegstap, geklee in hul klanke.
Moeder en dogter. Met hul blaar, hulle wonderwerkie.
Niemand het my aangeval. Niks meer het gebeur nie.
Behalwe dat ek die wil verloor het om enige iets te besit.
En verloor jy die wil, verloor jy absoluut alles.
Hulle het my kaal gestroop, daardie twee diewe.
[p. 509]
Twee dieven
Die dag verloor ik al wat ik bezat.
Bestolen, beroofd, volkomen onverwacht.
Door twee vreemdelingen, een jonge vrouw en haar dochtertje.
Er was gewaarschuwd voor deze nieuwe tactiek.
Ze gebruiken onschuldigen, vallen je dan van achteren aan.
Ik hoorde zacht geklop op mijn voordeur.
Zoals een Bezoeking, komend van gene zijde van de grote scheidslijn.
Zeker controleren of er iemand thuis was.
Ik wachtte op het geluid van breekijzers, een broodmes in mijn hand.
Tot het lachen verdween, kristallen sacrament,
als het geluid van twee wegklapperende duiven.
Maar ik bleef op mijn hoede. Dat begreep ik niet.
Ik was een gewaarschuwd mens. Ik wist dat ze terug zouden komen.
Maar dit alles vrijwaarde mij niet tegen bedrog.
Ik deed de deur open, mes op mijn rug.
We hadden het bijna opgegeven, zei de vrouw.
Haar dochtertje wilde graag een blad van mijn boom omdat het van zilver was.
Ik keek langs hen heen, speurend naar gevaar,
naar wat er achter zat, naar de val.
Ze waren straatarm, maar gul met hun lachen.
Vraag God maar om een blad, het is Zijn boom, zei ik nors.
Een andere man wou op ons schieten, zei het kind trots,
zich totaal niet bewust dat het daar dood aan kon gaan.
Ik keek hoe ze wegliepen, gekleed in hun klanken.
Moeder en dochter. Met hun bladeren, hun wondere werken.
Niemand had mij aangevallen. Er was totaal niets gebeurd,
behalve dat ik de wil tot bezit was verloren.
En als je die wil verliest, is alles verloren.
Ze hebben me kaalgeplukt, die twee dieven.
Vertaling: J. Bernlef
[p. 510]
Meisjesdieven
Die dag raakte ik al mijn spullen kwijt.
Kaalgeplukt, totaal onverwacht.
Door twee onbekenden, een jonge vrouw en een dochtertje.
We waren gewaarschuwd voor de nieuwe truuks.
Ze pakken onschuldigen en vallen van achter aan.
Ik hoorde zacht kloppen aan mijn voordeur.
Het leek bezoek van gene zijde.
Natuurlijk uitproberen of er iemand thuis was.
Met een broodmes in de hand verwachtte ik het kraakwerk van breekijzers.
Tot het lachen, een zegen van kristal, staakte.
Daarop gefladder, alsof twee duiven aan een zak ontsnapten.
Maar ik bleef op mijn hoede. Dat vond ik raar.
Ik had de waarschuwing serieus genomen. Ik wist dat ze terug zouden komen.
Maar ik kwam bedrogen uit.
Met een mes achter mijn rug deed ik open.
Ze hadden bijna de moed opgegeven, zei de vrouw.
Haar dochter wilde zo graag een blaadje van mijn boom, omdat het een
zilverblad was.
Ik tastte naar gevaar, een hinderlaag, iets dat ze achterhielden.
Straatarm waren ze, maar stralend.
Troggel de Lieve Heer een blad af, knorde ik, het is Zijn boom.
Iemand wilde op ons schieten, zei het meisje trots,
zonder enig benul van de dood.
Ik keek toe hoe ze gingen, gehuld in hun muziek.
Moeder en dochter. Met hun blad, hun mirakeltje.
Niemand was mij lastig gevallen. Er was niets gebeurd.
Maar mij was alle zin tot bezit ontstolen.
Is de zin verloren, dan is alles verloren.
Ik was gefileerd door twee meisjesdieven.
Vertaling: Anne Vegter