[p. 27]
Arjen Duinker
De molentrap van Scarpa
Scarpa zegt tegen alledrie:
‘Welkom in mijn binnenste
En welkom op mijn trap.
O trap van weinig treden!
O trap en treden die ik bedacht!
Aan u, mevrouw met sproeten,
Aan u, mevrouw met oorbellen,
Aan u, Indiase zanger…
Spreek in woorden van glas,
Spreek in woorden van beton,
Spreek in woorden van water!’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:
‘Aan mijn leven hebt u niets,
Want mijn leven is een herhaling,
Een voortzetting van andere levens.
Mijn tenen zijn schoon,
Mijn nagels zijn nog schoner.
Mijn enkels zijn knoestig
En mijn hielen ogen vermoeid.
Graag luister ik naar uw stem.’
De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:
‘Waarom bent u naar deze ruïne gekomen
Met uw stralende hart?
Ik ben een liefhebber van de maan,
Van veel, maar vooral van de maan,
[p. 28]
Want de maan bedriegt als niets of niemand.
Zo elegant is de maan dat bomen en bladeren zwijgen,
Zo licht is de maan dat kinderen in slaap vallen.
Waarom bent u niet buiten op de grond gaan zitten
Om te wachten en wachten en wachten?
O maan, steek de draak met mijn hart!
O maan, leid mijn stem om de tuin!
O maan, paleis met versierde ramen!
O maan, schip met veelbelovende zeilen!
O maan, laat de wind het vuur aanwakkeren!’
De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:
‘Liefde is concreter dan een glas wijn,
Liefde is dubbelzinniger dan de maan op een dak,
Liefde is onbeschofter dan een functionaris.
Uw trap ziet eruit als een kus…
De kus waarvan ik in mijn jeugd getuige was…’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Draai neus en hoofd en karakter.
Ik sta liever op deze trede dan op die,
Maar stond ik daar, dan zei ik het tegenovergestelde.
Waarom heeft iemand vertrouwen in de maan?
Ik hoor de maan niet spreken,
Ik hoor mijn lichaam spreken.
Mijn lichaam spreekt in deze trap
En deze trap spreekt in mijn lichaam.’
De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:
‘Liederen uit vroeger tijden
Doen water zachtjes stromen.
Vogels uit vroeger tijden
Zijn de ogen van mijn hart.
Kruiden uit vroeger tijden
Geven mijn haar een vurige gloed.’
[p. 29]
Scarpa zegt tegen alledrie:
‘Ooit vond ik mezelf terug in de keuken
Van een boerderij in de heuvels.
Ik herinnerde me dat ik gedronken had,
Geluisterd naar opdringerige klanken,
Gedanst met mannen en vrouwen uit het naburige dorp,
Gestaard naar schoenen, broeken, jurken,
Gesnoept van taarten die nog warm waren…
En weer gedronken. En ik dacht,
Ik weet hoe teer de krokodil kan zijn,
Hoe eenzaam de olifant, hoe bang de wolf…
Men had mij laten slapen en dromen,
Men had mij op de koele tegels gelegd.
Ik ging staan en keek naar buiten
Door een raam dat voor een deel was bedekt
Met lieftallig haakwerk. Ik keek een minuut,
Twee drie vier minuten, een kwartier misschien,
Toen ik voetstappen hoorde.
De zorgzaamheid daarvan, de rust, de overtuiging!
Een ogenblik voelde ik de behoefte
De rest van mijn leven alleen nog
Naar een echo te luisteren.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Hoeren hebben hier gestaan, met hun wijsheid,
Componisten hebben hier gestaan, in de ruimte,
Vrouwen met spataderen, klachten en eergevoel,
Bakkers met hun deeg van fijngehakt hout,
Mannen die hun vrouw van make-up voorzien,
Wrede mannen, mannen die verdronken leken
In het verdriet om hun afgewezen penis,
Jengelende kinderen, optimistische kinderen,
Constructeurs, grafici, modefotografen,
Winnaars van oorlogen, winnaars van wedstrijden,
Vrouwen met edele schoonheidsidealen
Naast vrouwen met een huid van stof,
[p. 30]
Staatslieden, circusartiesten, grimeurs,
Mensen met ongelovige ogen…’
De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:
‘Ongetwijfeld! En vele anderen!
Ik ben naar Verona gekomen
Om deze trap te bewonderen.
Ik heb me niet in de boeken van de geschiedenis verdiept,
De reisgidsen heb ik links laten liggen.
Mijn schouders zijn gemaakt van kristal,
Mijn gedachten zijn lijnen in notenhout,
En de woorden van mijn minnaar
Wil ik beantwoorden met mijn tong.
Ik ben hier om deze trap te bewonderen,
Ik ben hier om te verdwijnen.’
Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Wat draagt u fijnzinnige schoenen!
Zijn ze boodschappers van de maan?
In elk geval tikken ze intiem als een klokje…
Mocht ik mijn trap ooit een naam willen geven,
Dan denk ik aan u.
Het kost me moeite u niet als element te zien
En het kost me moeite u niet te troosten.’
De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:
‘U, Scarpa, u spreekt als een charmeur.
Elke charmeur heeft een mes op zak, ook u dus.
Is dat de logica van de dood
Die langs deze trap is afgedaald
Om bij de rivier te gaan liggen,
Waar de bomen zwaaien met hun takken
En eenden en zwanen hun gelijken begroeten?’
[p. 31]
De vrouw met oorbellen zegt tegen alledrie:
‘De uren lijken zonder zinnen.
De muren lijken zonder klanken.
En de sterren lijken zonder noodzaak.
Op weg hierheen sprak ik kort
Met een man die onder zijn auto lag.
“Het leven is heilig,” zei hij.
“Waaraan herken ik het leven?” vroeg ik.
“Het leven is heilig,” herhaalde hij.
Alsof zijn lichaam identiek was aan het mijne!
Alsof zijn buik evenzeer gevuld was met oorbellen als de mijne!’
Scarpa zegt tegen de Indiase zanger:
‘Kunt u deze trap vangen in een lied?
Zijn verdienste beklemtonen, zijn functie nabootsen?
Zodat de klank in het beton verwant is
Aan het oranje van bepaalde vlinders,
En het geluid van een stem zonder pijn
Op romantiek van alle tijden lijkt?
Of is er een lied in elke trede?’
De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:
‘De verhalen van prinsen en prinsessen,
De affaires die van hogerhand werden verboden,
Ik bezong ze zonder commentaar
Omdat ik in leven wilde blijven.
Waar de zee stilhoudt,
Liggen uitgeputte soldaten.
Droomde ik soms van streling?
Droomde ik soms van tederheid?
Om mij heen maakten vingers en handen en armen tegenstrijdige gebaren.
Nog altijd zingt in mijn liederen niet alleen de eenvoud,
Maar ook de complexiteit waarvan men zegt
Dat zij onvermoeibaar is, en grotesk.’
[p. 32]
De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Sommigen beweren dat de aarde mijn moeder is,
Sommigen beweren dat de zee mijn moeder is,
Sommigen beweren dat de streek mijn moeder is,
Sommigen beweren dat het huis mijn moeder is.
Welke bewering is het meest aantrekkelijk?
Welke bewering kan ik rijmen
Met dag na dag na dag na dag na dag?’
De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:
‘Hoort u dat wel?
Wat stelt deze ruïne voor?
Haar ligging is nauwelijks te overtreffen,
Maar wat betekent ze zonder deze ligging?
Wat betekent ze zonder de faam van Verona?
Een bordeel van de taal, meer niet.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Voor u zou ik willen zingen
Aan de oever van een snel stromend watertje,
Zodat de trage vleugelslag van een roofvogel
In uw hart kon versmelten met een ongerept verlangen.
Wenst de een meer dan de ander?
Begrijpt de een meer dan de ander?
Bereikt de een meer dan de ander?
Wat is deze trap ongelooflijk koel!
Ademen wij hier als de mensen
Die deze trap vroeger misten?
Mannen en vrouwen die wellicht droomden?
Mannen vrouwen in wier vocabulaire dromen niet voorkwamen?
Jongens en meisjes hijgend van ziekte,
Jongens en meisjes bevroren van drift,
Met betoverde lippen en oren en wangen,
Met zoete knoopjes en strookjes en leegte?
Ik heb nooit precies geweten wat mijn liederen moesten bezingen
[p. 33]
Of hoe ik kon verklaren wat mijn liederen bezongen.’
Scarpa zegt tegen alledrie:
‘O molentrap van me, o molentrap!
Je bent me dierbaar als het ogenblik
Waarop de tijd me loslaat.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘Ontken uw leven toch niet.
Ontken het nu niet en later niet.
In een kikker kunt u een anjer zien,
In een meloen herkent u een hagedis.
De sprinkhaan herbergt de snoek,
De watervlo beschermt de lelie.
Een schaap koestert een kevertje,
Een wesp toont een sinaasappel.
De pissebed verstopt de eik,
Maar de eik hervindt zich in de wind.
Wij zijn overlevenden van krankzinnigheid,
Van onrust, leugens en moordpartijen.’
Scarpa zegt tegen alledrie:
‘Ik vraag me af
Of ik de herinnering aan mijn trap
Zou meenemen naar een onbewoond eiland.
Haha! Alleen, denk ik, indien ik mocht kiezen!
De treden zouden de vissen uitputten,
Zodat kleur na kleur kon ontsnappen.’
De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:
‘Laat de geesten spreken!
Dan zing ik hun verhalen!’
[p. 34]
De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:
‘Voor mijn part! Voor mijn part!
Laten de geesten van de levenden spreken
En laten de doden eindelijk hun mond houden!’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:
‘Geesten zijn gekleurd, nooit kleurloos,
En alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen.
Sommige geesten zetten aan tot razernij,
Andere geesten roepen op tot tederheid.
Maar alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen.
Omdat mijn leven zo bitter weinig voorstelt,
Heb ik mijn hart gegeven aan de geesten
Van hen die mij het zicht op mijn leven ontnemen,
Stemmen aan de binnenkant,
Stemmen aan de buitenkant.
Maar alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen.
Rood, roder, nog roder, nog roder
En geel, en geler, en nog geler en nog geler,
Het maakt niet uit waar ze heen gaan
Of waar ze vandaan komen.
Ik heb teveel van de dood gezien
En de gruwelijkste wensen heb ik de dood horen fluisteren.
Kent u de geesten van rijstkorrels en cashewnoten?
Die van vrouwen met tien kinderen,
Elkaar verdringend bij het vuur?
Jazeker, alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen.
Sommige gaan naar fabrieken waar men blikjes maakt,
Sommige komen net terug van een zonsondergang,
Sommige spreken pijnlijk op een trap.’
De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:
‘Uw treden zijn inderdaad doordrenkt met bloed,
Ik bedoel, met alle woorden die naar bloed ruiken.
Alleen maanlicht maakt me gelukkig.
[p. 35]
De rusteloosheid is bloed
Dat op de schouders druppelt,
De schaduw in uw ogen is bloed
Dat in mijn hart wordt gekookt.
U en uw onbewoonde eiland!
U en uw ruïneuze treden!
De vogels die ik laat leven, ach, ach, dwalen in bloed.
Ongetwijfeld zoeken ze het einde van de redenering.
U staat hier, u staat daar, ik kan u aanraken.
De maan streelt Verona, de maan streelt Verona!
Ik kan u aanraken, maar begeer u niet.’
Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘Vertel mij meer over deze trap.
Vertel mij wat ik heb gemaakt, zonder leugens.
Laat uw geesten op mij los!
Laat mij uw geesten beminnen!
Uw stem, uw lippen, uw keel, uw tanden!’
De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:
‘Mijn tanden hebben in rotsen gebeten,
Die zich langzaam overgeven aan de sterren.
Mijn keel is voor altijd ontstoken
Door gruis dat uit de ruimte valt.
Mijn lippen zijn taai en donker
Van de verbazing om de tijd.
Mijn stem is koel en wanhopig
Als de zee die het land bereikt.
En de geesten die genoodzaakt zijn weemoedig te maken,
Ze rotten als de gaten in mijn hoofd.
O razende kraters vol verdriet!
O begin en einde van de molentrap!
O gedachten aan wraak en onmacht!
O lieftallige liedjes in de verte!’
[p. 36]
Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Laat uw bloed over mijn kostuum kolken!
Laat het bloed van alle kleine voorwerpen
Stollen in de zolen van mijn schoenen!
Laat deze trap worstelen met de waarheid,
Overgeleverd aan onverbiddelijke getijden!
Laat het bloed van de inwoners van bergdorpen
Zich vermengen met dat van de burgemeester
Van een flonkerende maar ijzige metropool!
Wat ik ontworpen heb, is onzinnig.
Wat ik ontworpen heb, is onvruchtbaar.
Laat het glas van mijn gedachten bloed bevatten!
Laat mij het bloed van uw maan proeven
En laat deze trap onsterfelijk zijn!’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘Maar de prinsen en prinsessen
Wier avontuurtjes ik bezing,
Wie heelt hun wonden behalve de traditie?
Kan de zon de toorn van familieleden trotseren?
Kan de wind de hoon van adviseurs het zwijgen opleggen?
Kan het water de ouderdom van jeugdige wangen spoelen?’
De vrouw met sproeten zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘De levende geesten waarover u spreekt, probeer ik te ontlopen.
Ze zijn niet bedrieglijk genoeg,
Ze hebben een risicoloze fakkel in de hand!
De kinderen die ik heb begraven, de ouderen,
De huisvaders met hun uitzonderlijke rituelen,
De mannen wier beroep slechts tot armoe leidde,
De mannen die van vroeg tot laat zure drank naar binnen goten,
De vrouwen die me vol mededogen aankeken,
De verliefden, eerbaren, gezuiverden, matelozen,
De kalme mensen met vellen aan hun oren,
De trotse mensen met inkt in hun ogen,
[p. 37]
De gierigaards, de smeerlappen, de wrede
En de onschuldige, wie ik ook hielp begraven,
De een na de ander lacht me uit,
Kruipt in mijn oor, verbrandt, belazert,
Maakt me gelukkig, doordat herinnering
Aan werkelijkheid me gelukkig maakt.’
De Indiase zanger zegt tegen alledrie:
‘Er was eens een blauw vlindertje.
Het vlindertje vloog boven een veld
Waarop twee vrouwen hun was droogden.
De vrouwen letten niet op het vlindertje.
Er was eens een zwarte wesp.
De wesp vloog boven een veld
Waarop twee vrouwen hun was droogden.
De vrouwen letten niet op de wesp.
Er was eens een transparante libel.
De libel vloog boven een veld
Waarop twee vrouwen hun was droogden.
De vrouwen letten niet op de libel.
Wat is de herinnering wreed!’
De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:
‘Kleine gebaren, gebaren die betekenis hebben,
Gebaren die in niets op moedwillige gebaren lijken,
Gebaren die de spanning van het ogenblik verwoorden,
Gebaren die de aandacht lijken af te leiden van gebaren
Die in het geheel geen betekenis hebben…
Op uw trap zijn feesten gevierd
Ter gelegenheid van de verjaardag van een jongeman uit Tokio
En ter gelegenheid van de verjaardag van een zuster uit Borba
En ter gelegenheid van de verjaardag van een hond uit Toledo
En ter gelegenheid van een geslaagd huwelijk
En ter gelegenheid van een mislukt huwelijk
En voor een meisje met tien vingers
En voor een meisje met twee benen
[p. 38]
En voor een meisje met een neus!
Kleine gebaren hebben uw trap gehakt
Uit een onbedwingbare dood…’
Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘U kunt zich voorstellen
Dat ik heb overwogen plaatjes op te hangen,
Schilderijen, foto’s, sombere tekeningen.
Zeegezichten, interieurs van café’s en restaurants,
Gelaatstrekken, bleke wangen, doffe ogen,
Jurken en broeken en overhemden,
Handschoenen bij een gebaksschaal,
Duinlandschappen, een zonovergoten vallei
Waarin mens en dier zingend ploeteren,
Oranje heuvelruggen, paarse stegen,
Sarcastische militairen, halve militairen,
Glunderende monden die trouw prediken,
Een gesprek tussen gekonfijte geleerden,
De Matterhorn, de Borobudur, Pompeï,
Ingestorte huizen, staalconstructies, glasscherven,
De Eifeltoren, Japanse tuinen, Donald Duck,
De yeti, een leeuw die een gnoe verscheurt,
Geschrokken kolibries, boomhutten, apen,
Onderzoekers, industriëlen, een zwarte akker…
Maar deze trap is geen verrekijker
En geen instrument voor introspectie.
Geen pad naar het hiernamaals
En geen stoep door het heden.
Ik droom van een onopvallende vijver
Die weigert de kikker te antwoorden.’
De Indiase zanger zegt tegen alledrie:
‘Kent u de geschiedenis van de kikker
Die de maan bezocht en er wilde blijven?
Van de muis die niet genoeg eten vond
Om zijn favoriete gewicht te bereiken?
[p. 39]
Van de slang die ‘s nachts door het raam kroop
Om de borst van de jonge moeder leeg te drinken?
Van de maan die zich verwonderde
Over haar gedaanteverwisselingen?
En ging zwemmen in een vijver?
Het schijnsel van de geschiedenis
Doet vers water rimpelen.
Geen schepsel is zonder lachwekkend geheim,
Geen boom is zonder tastende wortels.’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘De geesten die deze trap bezoeken,
Bezoeken het ontstaan van dingen.’
De vrouw met sproeten zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘De doden die deze trap bezochten,
Bezochten de oorzaken van hun dood.’
Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘De druiven die op deze trap zijn gegeten,
Dragen niet bij aan het ontstaan van dingen.’
Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘De doden die op deze trap druiven hebben gegeten,
Hebben de pitjes uitgespuugd bij de rivier.’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:
‘Tallozen bewonderen u, tallozen geloven u.
Waarom kan Scarpa mijn liefde niet accepteren?’
Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Ik voel me aangetrokken door de wetenschap
[p. 40]
Dat de dood mijn treden omsluiert.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘Wees niet bedroefd en wees niet bang.
Geesten spreken tegen degeen die spreekt.’
De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:
‘Uw trap neemt mensen bij de hand,
Leidt hen van ogenblik in ogenblik,
Van keuken naar tuin, van nu naar later.
Kijk niet naar het centrum van mijn ogen
En kijk niet naar de vermoeide randen,
Want u zult alleen tekens van vroeger zien.
Uw molentrap verbindt zomer en herfst,
Scheidt winter van lente, en sist als de wind
Die de rechtmatige eigenaar is van uw trap.
Het laagste punt van uw trap is even duister
Als het hoogste punt, en even oud.
Het lijkt me duidelijk dat de wind
Zijn bezit geselt met goede bedoelingen.
Alleen zo is de trap in staat om om de weemoed
Die willekeurig welke geest hier achterlaat,
Te weerkaatsen en vrij te geven.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Wees niet bang en wees niet bedroefd.
Degeen die over doden spreekt alsof ze leven,
Vertelt per definitie bedrieglijke waarheden.
U bent een sieraad voor de wereld,
Kostbaar als het vanzelfsprekende.’
De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:
‘Ook u bent een sieraad, maar in morele zin.’
[p. 41]
Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Ik heb de dood nimmer gevreesd.
Mijn trap, ofschoon eigendom van de wind,
Weet niet van goed en kwaad en al het andere.
Weet niet van jaloezie, weet niet van vrijheid
En heeft mijn dood nimmer gevreesd.
Zal niet rouwen om mijn vertrek,
Zal niet stilstaan bij mijn daden.
Van alle daden die ik heb verricht,
Is het zien van deze trap de meest gewone.
Nooit zal het materiaal protesteren…’
De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:
‘Hebt u de liefde bedreven met een gelovige?
Hebt u de liefde bedreven met een heilige?
Ik heb mannen bemind, die broden bakten,
Mannen die met een kudde door de bergen trokken,
Mannen die onderzoek deden naar sterren en planeten,
Mannen die paden begaanbaar maakten,
Mannen die zich verzetten tegen vals gezag,
Mannen die luisterden naar klanken in de zeeën,
Mannen die vuilnis ophaalden en wegbrachten,
Mannen die mij voor geld beminden…
Ik heb mijn lichaam altijd al ervaren
Als een verzamelplaats voor mogelijke geesten.
Wat indruk maakt, stemt weemoediger
Dan spiegelingen van de noodzaak…
Hebt u handen op uw huid gevoeld,
Terwijl u aan de doden dacht?’
De vrouw met sproeten zegt tegen alledrie:
‘Ik zou op deze treden willen wonen.
Mijn nagels lakken, mijn haar opsteken.
Mijn kleren wassen, mijn tanden poetsen.
Mijn wangen drogen, mijn lippen verven.
[p. 42]
Mijn uiterlijk zou als mijn innerlijk zijn.
De maan zou me komen voorliegen
Over de bedrieglijke functies van de tijd.
Ik zou onzichtbaar zijn, onvindbaar…
De zintuigen van de dood zouden waarnemen
Op welke wijze deze trap mij bemint.’
De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:
‘Deze trap zingt sinds mensenheugenis.
Deze trap zingt als mensen die niet hebben geleerd te zingen,
Deze trap zingt als de boom die nauwelijks schaduw heeft,
Deze trap zingt als de reiziger die eeuwig thuis is.
Wie de weinige treden van deze trap op gaat,
Wie de weinige treden van deze trap af gaat?
Niet de wind heerst over deze trap, maar het verlangen
Om zich te verliezen in de vele gezichten van de wind.
Prinsen en prinsessen hebben de ene helft van de wereld veroverd
En de andere helft aan het toeval verspeeld.
In hun fantastische gewaden lopen ze rond,
In hun overdadige schotels zwerft de toekomst,
In hun flonkerende hoofden aarzelen de monsters.
In mijn jeugd was ik er getuige van…’
Scarpa zegt tegen de Indiase zanger:
‘Is mijn trap daadwerkelijk een kus?’
Geschreven in opdracht van Het Noordbrabants Genootschap, ‘s-Hertogenbosch