[p. 78]
Elly de Waard
Gedichten
Er ligt molm op die stembanden uit het
zuiden door dat zachte zagen
van die G!
Schuur bij dat hout en poets die snaren
zalfsprekend van vleesloze bedenksels
en slappe thee!
Denk aan de vleugeltjes en de harige
lijven van vliegen
die de nachtegalen tot voedsel dienen
en onder jonge brandnetels paren –
die borstelen de stembanden, stuwen
de zang in de gouden kelen
van deze zeer schuwen
onder de vogels tot de hoogten op
van hun vlucht
[p. 79]
Gers
In het zuidoosten gloeit de hemel
van Toulouse. Hier is het nacht.
De reusachtige cipressen
staan ondoordringbaar in het
zwartere zwart.
Alleen een kleine, dappere krekel
blaast en pijpt en boort een
gaatje in het afwerend stille
schild van nacht. Geur van pas
nog gemaaid gras
en dovende as. Het sterke willen
van het kromme, donkere land
dat tegen de besterde
koepelhemel aanbotst
en opschampt
[p. 80]
Ruw hout wedijverde in dorheid met schors
van een ogenschijnlijk dode boom
een gestronkte met vele, invalide
delen, waar armetierig blad uitstak
en tussen deze grijsachtige stekels
die hun onderzijden strak
omhoog hielden in de meedogenloze zon
vertoonde zich een overdaad aan kleine vruchten
die ooit tot olijven moesten uitgroeien;
hoe scharminkeliger, hoe vruchtbaarder was
de gedachte, veelheid van kroost om de schraalheid
in haar wil tot voortbestaan te stijven
[p. 81]
Ode aan de klinkers in het sterke werkwoord
Zo prachtig als de klinkers
scharnieren in het sterke
werkwoord, ze de klank om-
klappen, kieperen van
alerte è van heden
via milde ie van verleden
tot de molm geworden o
van wat voltooid verleden
tijd moet zijn –
Werpen, wierp, geworpen, zwierig
als vlaggen hangen ze
te wapperen, geven ze
vlees aan het rammelend
gebeente van de toonlozen,
de medeklinkers, knechten
van het flamboyante,
sterven, stierf, gestorven
slist hun rouwbetoon nog na