Tomas Lieske
Koes
De groene wei staat gespannen tussen vermoeide wilgen die door hekken worden gestut. Dichtbij is het gras gras en zien wij de smakelijke soorten naast het smerige witbol waar je haren van in je bek krijgt. Altijd verderop wordt het gras ligplaats en rolt het zich uit tot de eindstreep. In de sloot leeft het domme hoen en de schreeuwende meerkoet. Nooit te vergeten de schrikaanjagende springers en verder het flab en het kroos. Ik spreek over de sloot omdat we daarin de wolken zien die boven ons grazen. Na weken van zware waterval zien we ze ook in de plassen die achtergebleven zijn. Ze wringen zich door de verste reep waar de lage groene wei (aan de kant van de hakken) en de hoge blauwe wei (aan de kant van de horens maar hoger) elkaar raken en ze schuiven al grazend over hun kant van de ruimte van leven. De enigen die contact kunnen maken tussen de luchtkoeien en ons zijn de gevleugelde kwetters die vooral in deze zonnetijd opspringen. Misschien ook de klotige kleinzoemers, maar die zijn niet meer te volgen als ze ons lichaam hebben verlaten en meer dan een staartlengte verwijderd zijn van onze huid.
In de koebocht verschijnen drie keer per dag de emmer, de kruk en de bussen. Dan krijgt elk van ons de aftrekbeurt om in de emmer te schuimen. De griemel heeft een laaghangende uier en laat iedereen voorgaan. Als we kunnen, trappen we op haar uier, want die ligt als een flat op de grond. Wij zijn met drie getrouwen: de bonte vaars, de vale witkopte vaars en ik. We liggen in een kring bijeen om de anderen in de gaten te houden: de steekhoorn, de aanstelster kreen, de lange stan. De oude witkop laten we voorgaan. De taai speen moeten we om beurten stoten. Zij moet met de neus naar voren en zich rang-lager beseffen. Wij drukken ons op het vaste pad en lopen de weg af in volgorde en wie achter ons hoort, zal niet voor ons dringen. Van de anderen, die verderop grazen, in de weiden genaamd ‘Ut hoge’ en ‘Krommendam’ en ‘De middelste achthond’, maar niet in onze superieure ‘Achterbocht’, een weide waar timothee-gras groeit, zijn er vier drachtig. Daar komt de steekhoorn die toestemming vraagt mij te likken. Maar over dat
drachtig, onder die vier zijn er twee voormalige witvuilers en vol verwachting maar ten dele bevreesd draaien wij de kop bij de horens. Wonderlijk hoe de steekhoorn weet te likken.
Wij zijn er druk mee, de machtslijnen die van elk van ons naar alle anderen lopen. Als die niet duidelijk zijn, hoe moeten wij dan één gehoornd front maken als de volgende indringer verschijnt?
Maar zwaarhoeviger is wat het middernachtelijk grazen en het gelijktijdig donkere denken heeft opgeleverd. Ook al zien wij er kilobewust uit, ons voer moet evenwichtig zijn en voorzien van de juiste delen. Ligt er teveel van het een als dauw op de velden, dan veroorzaakt dat door ons eindeloos kauwen een onprettig verschijnsel. Zo overvalt ons soms likzucht, of blèr, of ons haarkleed wordt dor of het vertoont kopervlag. Wij krijgen behoefte en worden onrustig. Toch is dit onbelangrijk vergeleken bij wat sinds dit middernachtelijk grazen zich aan ons openbaarde. Wij zagen al slikbezwaren, de lange stan liep met druipend speeksel, ook de drachtige van De middelste achthond had een onrustige oogopslag, en wat het meest verontrustte: allen roken we elkaars magnesiumarme achterwater. Het zal betekenen dat we ons gaan groeperen.
Wie had nu gedacht dat juist de griemel van Does, niet de laaghangende uier natuurlijk, maar die van Does, uitgerekend die met de slappe platen en de geknikte banden, als eerste zou aanvallen? Haar aanval was een bewonderenswaardige ren (Wij zullen navolgen!) tot zij op de steriele strook, die verderop het dorp verbindt met het meer en de stad, botste tegen een van die verlichte machines en een vuur veroorzaakte dat de weilanden verlichtte. Wij sjokten naar de griemel van Does en staarden nieuwsgierig naar de poten die zinloos omhoog wezen. Maar toen sprak de brandende machine een oorverdovende klap uit en wij renden naar de plaats waar onze weide grenst aan Ut hoge.