Erik Menkveld
Brief aan Boeddha
Zeer geachte Boeddha,
Het is vanavond zo’n slordige 2500 jaar na uw verblijf in dit zinsbegoochelende ondermaanse. Hoewel het absurd lijkt om iemand die door zoveel tijd van dit begin-eenentwintigste-eeuwse moment gescheiden is een brief te schrijven, meen ik dit toch te moeten doen. Sterker nog, het lijkt me onmogelijk u deze brief niet te schrijven. Want als het waar is wat ik over u begrepen heb, dan heeft u hem in 520 voor Christus al gelezen, tijdens een van de zeven heilige nachten in Oeroebilva aan de rivier de Nairanjana, toen u in diepe meditatie verzonken onder de vijgenboom der kennis vanuit uw aardse persoonlijkheid Gautama tot Boeddha ontwaakte. Mensen als de Duitse godsdiensthistoricus prof. dr. Hermann Beckh, die zich jarenlang verdiept hebben in de feeërieke Lalitavistara, de teksten van de Pali-canon, en alle andere geschriften die er in de loop der eeuwen over u geschreven zijn – mensen, bedoel ik, die verstand van u hebben – beschrijven hoe u zich in de eerste van die heilige nachten tot de vierde trede van meditatie verhief. Uw geest vertoefde op die trede in volledige afzondering, verheven boven vreugd en leed en alle voorstellingen uit deze wereld van de zintuigen. In deze toestand richtte u volgens prof. Beckh uw innerlijk orgaan op het schouwende inzicht, waardoor u met het goddelijke, helderziende oog al uw eigen levens op deze aarde hebt geschouwd, alsmede de tocht door de kringloop der geboorten van alle andere wezens gedurende alle wereldtijdperken, met al hun verschillende ervaringen van vreugde en leed, van verheven en laagstaande lotgevallen. En dit aanschouwende werd toen in u het Drievoudig Weten geboren, waardoor u tot uw leer van de vier Edele Waarheden en het Achtvoudig Pad bent gekomen, die u in het Gazellenpark te Benares voor het eerst in een preek hebt geopenbaard en daarna nog veertig jaar uitgedragen, tot heil en verlossing der mensheid.
Ik heb vaak geprobeerd mij een voorstelling te maken van dat volledig aan onze begrippen van tijd en ruimte ontstegen visioen dat u de Verlichting
bracht. Het moet één groot, eeuwigdurend ogenblik geweest zijn, een immens wemelend en krioelend tableau waarin alles wat zich ooit heeft afgespeeld en nog zal afspelen, het geheel van alle feiten zeg maar, gelijktijdig aan het plaatsvinden was, terwijl het door u volledig en tot in alle details doorleefd werd en in zijn samenhang begrepen. Ergens, in een schemerige uithoek van uw visioen, moet u ook deze kamer gezien hebben, dit bureau met mijn boeken, de verwaarloosde ficus, onze wwf-verjaardagskalender met bedreigde pandaberen, de ogengneis die ik vier jaar geleden van mijn vriendin gekregen heb, en die er de hele tijd die mij van u scheidt geweest moet zijn. En mij moet u gezien hebben, achter dit bureau, terwijl ik u zit te schrijven. Elk woord dat ik optik hebt u toen al gelezen. Zelfs wat ik zo dadelijk ga doen, als ik opsta en naar beneden ga, en morgenochtend, ja zelfs wat mij de rest van mijn leven nog te wachten staat en het moment waarop ik er ineens niet meer zal zijn, hebt u gezien.
En zo moet u ook, in een andere uithoek van uw visioen, niet zo heel ver van de mijne, een achtenzeventigjarige, blinde Argentijn het podium van het Coliseo-theater in Buenos Aires hebben zien bestijgen. 6 juli 1977, is die dag genoemd. ‘Dames en heren,’ begint de spreker aarzelend, om dan doelbewust te vervolgen: ‘het thema van vandaag zal het boeddhisme zijn.’
Zoals u weet zijn er in de loop van de geschiedenis meerdere avonden over u en uw leer georganiseerd. U hebt ze, daar in Oeroebilva, via uw innerlijk orgaan allemaal bijgewoond. Dat ik juist deze ene lezing in Buenos Aires over de door u veroorzaakte religie uit uw visioen licht, heeft verschillende redenen.
Ten eerste heeft deze lezing mij ertoe gebracht om mij eens in u en uw leer te verdiepen, wat weer tot gevolg had dat ik u nu schrijf. En ten tweede is deze lezing tussen alle andere lezingen over u een tamelijk bijzondere.
Want dat de Dalai Lama het af en toe over u heeft zal niemand verbazen, maar dat een naar eigen zeggen sceptisch, en naar ik meen agnostisch schrijver als Jorge Luis Borges – want hij is de spreker – dat doet is opmerkelijker. Mij verraste het althans een stuk over u en uw leer aan te treffen in Zeven avonden, een bundeling van de lezingenreeks die Borges in 1977 hield. Te meer daar Borges over die bundeling gezegd schijnt te hebben dat ten aanzien van de thema’s die hem zijn leven lang hadden geobsedeerd, dit boek zijn testament was. Dat de onderwerpen van de andere Avonden, zoals de Divina Commedia, Duizend en een nacht of de nachtmerrie hem hebben geobsedeerd, is zelfs na een vluchtige blik in de rest van zijn oeuvre evident. Maar uw naam valt daarin bij mijn weten nauwelijks. In De cultus van het boek
staat één kort essay over de verschillende vormen die de rond u ontstane legende in de loop van de geschiedenis her en der heeft aangenomen. En in Het boek der denkbeeldige wezens duikt nog een witte olifant met zes slagtanden op: een detail uit die legende. Meer over u weet ik mij niet te herinneren uit Borges’ oeuvre, en dat lijkt me toch wel erg weinig, gezien het feit dat hij u aan het eind van zijn leven in zijn ‘testament’ heeft opgenomen.
Heel even heb ik mij afgevraagd of Borges dan misschien toch minder agnostisch was dan ik dacht en stiekem een aanhanger van u. In zijn lezing noemt hij uw leer echter een leer waaraan hij weliswaar jaren heeft gewijd maar, zo zegt hij, ‘waarvan ik, werkelijk, weinig begrepen heb’. Ook stelt hij nadrukkelijk: ‘Ik weet niet zeker of ik christen ben, maar ik weet zeker dat ik geen boeddhist ben.’
Wat zag Borges dan in u en uw leer, dat hij er jaren aan besteedde en u – en niet bij voorbeeld Christus en het Christendom – aan het eind van zijn leven opvoerde als een van zijn zeven obsessies?
Allereerst vermoed ik dat de legende rond uw persoon, en alle mythologische korsten en fabels die uw levensverhaal langzamerhand aan het zicht hebben onttrokken, hem veel literair genoegen hebben verschaft. In zijn lezing over u merkt hij in ieder geval op: ‘De legende van Boeddha is zo mooi dat we niet kunnen nalaten hem te vertellen.’ Om vervolgens een flink deel van zijn spreektijd eraan te besteden. Ook is uw legende overgeleverd in het soort stukken en brokken waar Borges dol op was: een wirwar van elkaar aanvullende, tegensprekende en becommentariërende geschriften, het een nog poëtischer en sprookjesachtiger dan het andere.
In de epiloog van De cultus van het boek constateert hij bij zichzelf voorts de sceptische neiging om ‘religieuze en filosofische ideeën te waarderen om hun esthetische kwaliteiten’. En wat betreft mooie religieuze en filosofische ideeën kon hij bij u zijn hart ophalen. Zo noemt hij in zijn lezing uw inzicht dat de mens verschillende levens op aarde leeft en van lichaam naar lichaam verhuist ‘moeilijk te aanvaarden voor ons westers brein’, maar ‘een door en door poëtische gedachte’. Over de wet van het karma, het lot, dat weefsel van al onze gedachten en daden en hun gevolgen dat volgens u bepaalt wat ons in een volgend leven zal overkomen, merkte hij op dat het weliswaar ‘een wrede wet’ is, maar dat hij een merkwaardige mathematische consequentie heeft. Ik kan in dit laatste niets anders dan esthetische waardering horen.
Aantrekkelijk voor Borges zal uw idee geweest zijn dat de materiële wereld waarin wij leven slechts maya is, zinsbegoocheling, een droom. Dat uw
leer, net als de denksystemen van Borges’ lievelingsfilosofen Schopenhauer en Hume, daarnaast het bestaan van het subject ontkent, moet hem ook niet vreemd in de oren geklonken hebben. Naar ik begrepen heb, schreef hij al in 1925 – in zijn eerste, later door hem verworpen essaybundel Inquisitiones – uitvoerig over het ‘niet-bestaan van het ik’.
Om u niet nog eens uw hele eigen leer uit de doeken te doen, zal ik mij beperken tot waar het u allemaal om begonnen is: het Verlossende Inzicht. Borges beschrijft dat als een ontwaken uit de droom van de geschiedenis, een buiten de categorieën van subject en object treden, van oorzaak en gevolg, van logisch en onlogisch, kortom, als een zich bevrijden van alle beperkingen waarin het menselijke denken en waarnemen gevangen is. Voor een liefhebber van het ondenkbare als Borges voorwaar geen onaantrekkelijke gedachte.
Bij nader inzien is zijn fascinatie voor u en uw leer dus niet zo verbazend als ik aanvankelijk dacht. Veel verbazender is het dat hij in zijn werk niet méér gedaan heeft met al de mooie verhalen en ideeën die hij in uw kielzog aantrof.
Hoe dit ook zij, naar aanleiding van Borges’ lezing wil ik het met u even over een pagina uit een van zijn beroemdste verhalen hebben. U weet welke pagina ik bedoel. Uit die pagina blijkt dat Borges, net als u, een alomvattend visioen heeft gehad. Uiteraard weet ik wel dat niet Borges zelf, maar het personage dat hij Borges noemt, dat visioen had. Maar omdat u voor ons eenentwintigste-eeuwers ook een personage bent in de verhalen die later over u zijn opgetekend, maakt dit voor waar ik het over wil hebben niets uit.
In het betreffende verhaal beschrijft Borges hoe hij in de kelder van het huis van een kennis een Aleph te zien krijgt: een punt in de ruimte dat alle punten omvat; een plek waar alle plekken op aarde onvermengd aanwezig zijn, gezien vanuit alle hoeken. Hij vertelt: ‘Onder aan de trap, naar rechts, zag ik een kleine van kleur verwisselende bol met een bijna ondraaglijke gloed. Aanvankelijk dacht ik dat hij draaide; later begreep ik dat die beweging een illusie was die werd veroorzaakt door de duizelingwekkende spektakels die hij bevatte. De doorsnede van de Aleph zal twee, drie centimeter zijn geweest, maar de kosmische ruimte zat erin, zonder vermindering van omvang.’
Hoewel u die pagina tijdens uw zeven heilige nachten in Oeroebilva al geschreven hebt zien worden, tik ik hem (in de vertaling van Annie Sillevis) toch nog even voor u over. Welnu, over wat hij in de Aleph zag, schrijft Borges: ‘Ik zag de dichtbevolkte zee, ik zag de dageraad en de middag, ik zag
de mensenmassa’s van Amerika, ik zag een zilverachtig spinneweb in het midden van een zwarte piramide, ik zag een haveloos doolhof (het was Londen), ik keek rechtstreeks in oneindig veel ogen die zich onderzoekend in mij bekeken als in een spiegel, ik zag alle spiegels van het heelal en geen enkele weerspiegelde mij, ik zag op een binnenplaatsje van de Calle Soler dezelfde tegels die ik dertig jaar geleden zag in de voorhal van een huis in Frey Bentos, ik zag trossen, sneeuw, tabak, metaaladeren, waterdamp, ik zag golvende woestijnen aan de evenaar en elke zandkorrel ervan op zichzelf, ik zag in Inverness een vrouw die ik niet zal vergeten, ik zag de onstuimige haardos, het trotse lichaam, ik zag een kanker in de borst, ik zag een kring droge aarde op een pad, waar eerst een boom stond, ik zag een buitenhuis in Adrogué, een exemplaar van de eerste Engelse vertaling van Plinius, die van Philemon Holland, ik zag in één moment elke letter van elke pagina (als jongen, placht ik me erover te verbazen dat de letters van een gesloten boekwerk niet door elkaar gingen en wegraakten in de loop van de nacht), ik zag de nacht en de gelijktijdige dag, ik zag een ondergaande zon in Querétaro die de kleur van een roos uit Bengalen leek te weerkaatsen, ik zag mijn slaapkamer met niemand erin, ik zag in een kamertje in Alkmaar de aardbol tussen twee spiegels die hem eindeloos vermenigvuldigden, ik zag paarden met kroezige manen bij dageraad op een strand aan de Kaspische Zee, ik zag het fijne skelet van een hand, ik zag de overlevenden van een veldslag, terwijl ze briefkaarten verstuurden, ik zag in een etalage in Mirzapur een Spaans spel kaarten, ik zag de schuine schaduwen van wat varens op de grond van een broeikas, ik zag tijgers, zuigers, bizons, woelige golfslag en legers, ik zag alle mieren die er op aarde zijn, ik zag een Perzisch astrolabium, ik zag in een la van het schrijfbureau (en het handschrift deed me sidderen) obscene, vreemde, duidelijk geschreven brieven, die Beatríz aan Carlos Argentino had gericht, ik zag een aanbeden monument in Chacarita, ik zag de gruwelijke overblijfselen van wat eens in al haar fijnheid Beatríz Viterbo was geweest, ik zag de bloedsomloop van mijn donkere bloed, ik zag het raderwerk van de liefde en de verandering door de dood, ik zag de Aleph, vanuit alle gezichtspunten, ik zag in de Aleph de aarde, en in de aarde weer de Aleph en in de Aleph de aarde, ik zag mijn gezicht en mijn ingewanden, ik zag jouw gezicht, ik voelde een duizeling en huilde, omdat mijn ogen dat geheime, slechts bij gissing bestaande voorwerp hadden gezien, waarvan de naam wederrechtelijk door de mensen gebruikt wordt, maar dat geen mens heeft aanschouwd: het onvoorstelbare heelal.
Ik voelde oneindige verering, oneindige deernis.’
Vond u indertijd ook niet dat Borges zijn visioen prachtig opschreef? Goeie literaire truc ook: door een opsomming van schijnbaar willekeurige details het gehele visioen suggereren. De mij bekende schrijvers die van uw visioen verslag doen hielden het wat zakelijker. Daar staat tegenover dat Borges’ visioen minder omvat dan het uwe. Hij ziet op het moment dat hij in de Aleph kijkt alle op dat moment in het heelal bestaande plekken en wat zich daar afspeelt. Zijn visioen is dus een visioen van gelijktijdigheid. Uw Verlichtingsvisioen daarentegen was, als ik het goed begrijp, zowel gelijktijdig en gelijkruimtelijk. U zag niet alleen alle plekken op één moment, maar tevens alle momenten van al die afzonderlijke plekken. Met andere woorden: Borges’ visioen was een alziende blik in de oneindigheid en uw visioen was een alziende blik in de eeuwigheid.
Borges ging totaal anders met zijn visioen om dan u met het uwe. Hij maakt zich vooral druk over hoe hij alles wat hij in de Aleph gezien heeft moet opschrijven. ‘Hier begint mijn wanhoop als schrijver,’ verzucht hij. ‘Hoe de anderen de oneindige Aleph over te brengen?’ Kennelijk is het hem er vooral om te doen aan anderen te laten zien wat hij gezien heeft. Waarom? Omdat wat hij zag ontzagwekkend mooi en onbevattelijk en emotionerend was, denk ik. En het is hem nog gelukt ook, via de literaire tovertruc van de gedeeltelijke opsomming van het oneindige geheel. Ik heb althans het gevoel dat ook ik een blik in de oneindige Aleph heb geworpen, na lezing van die ene pagina, ook al weet ik dat het verhaal in een bundel ‘fantastische vertellingen’ staat, waarmee uiteindelijk is aangegeven dat De Aleph helemaal niet bestaat. Dat wil zeggen, niet buiten de werkelijkheid van het boek.
U hebt het heel anders aangepakt met uw visioen, als ik afga op het verhaal van deskundigen als Prof. Beckh. U bent al schouwende flink op gees-teswetenschappelijk onderzoek uitgegaan, waardoor u de wetten ontdekt hebt die schuilgaan achter alles wat u schouwde. Vervolgens hebt u besloten deze wetten in de vorm van een Leer en een soort doe-het-zelf-methode tot Verlichting aan de mensheid mee te delen, om die daarmee te verlossen uit de eeuwige cirkelgang van geboorte en sterven.
Borges geeft dit in zijn lezing allemaal keurig weer. ‘De kern van het boeddhisme is,’ zegt hij, ‘dat het een heilsweg is.’ En vervolgens maakt hij zijn publiek onmiddellijk duidelijk dat hij niet in die heilsweg gelooft. Ik meen op grond hiervan te mogen vermoeden dat hij uw visioen op dezelfde manier beschouwde als zijn eigen visioen: als een verhaal in de categorie ‘fantastische vertellingen’, als een prachtige Droom, een door de verbeelding gebrouwen verzinsel, waarvan de uitdaging is het aan anderen over te bren-
gen. De kosmologie, de mythologie, het metafysische stelsel, of beter gezegd, de reeks metafysische stelsels (zoals hij uw Leer noemt) die uw Droom heeft veroorzaakt, hebben hem jarenlang beziggehouden, uit filosofische fascinatie en esthetisch genoegen, denk ik. Maar om uw heilsweg als waar te beschouwen was hij te veel de scepticus die hij in zijn epiloog bij De cultus van het boek zegt te zijn. Of ik dit juist zie, weet ik natuurlijk niet. Ik combineer slechts een paar uitspraken die Borges doet in de boeken die ik van hem gelezen heb.
Voorzover ik op dit moment kan nagaan, ben ik zelf als eenentwintigste-eeuwse westerling ook sceptisch, zij het misschien niet zo sceptisch als de Borges die mij uit zijn werk tegemoet komt. Bij vlagen ben ik geneigd om de mogelijkheid dat een mens zich door ascese en training mentaal boven zijn eigen denken en waarnemen tot een ruimer bewustzijn kan verheffen niet op voorhand naar het rijk der fabels te verwijzen. In ieder geval zou ik wel geinteresseerd zijn om ook eens zo’n visioen te hebben. Daarom ben ik aan de hand van prof. Beckh met een wat praktischer oog naar uw Achtvoudig Pad gaan kijken. Wie weet wat voor innerlijke organen er allemaal in mij sluimeren. Gewoon maar met de eerste trede beginnen en kijken hoever ik kom.
Die eerste trede behelst het juiste ethische gedrag. Dat houdt in: de goede dingen denken, de goede woorden spreken (dus niet liegen en dergelijke), de juiste daden verrichten etcetera. Nou, dat lijkt me allemaal niet zo moeilijk: ik ben een tamelijk eerlijk iemand, roddel niet graag, ik denk ook overwegend met vriendelijke gevoelens aan alles om me heen. En wat houden die juiste daden in? Kuisheid, niet stelen, het ontzien van het leven en nog een paar dingen. Dat zou me ook niet al te veel moeite moeten kosten. Dus die eerste trede kan ik eigenlijk wel overslaan. En wat houdt de tweede in? De juiste meditatie. Dat wordt al moeilijker, met mijn drukke leven, maar misschien dat ik elke avond een uurtje…
En terwijl ik zo zat te grasduinen in uw Aanwijzingen, en mijn eigen kansen op een spoedige Verlichting probeerde in te schatten, zag ik ineens helemaal aan het begin van het Pad een aanvankelijk over het hoofd gezien zinnetje dat mij in één klap terugbracht bij af. Aan de eerste trede van het Pad gaat als onontkoombare voorwaarde om die trede te kunnen bestijgen de Sammaditthi vooraf: ‘Zoals aan de zonsopgang het morgenrood voorafgaat,’ lees ik ontmoedigd, ‘zo gaat ook aan alles wat de leerling zich aan deugden en geestelijke veroveringen door het pad verwerft, de Sammaditthi vooraf.’
De Sammaditthi.
Het juiste geloof.
Als ik het goed begrijp, moet ik als leerling dus eerst geloven wat mij later als Verlossende Kennis of Inzicht geopenbaard zal worden. Sterker nog: zonder dat juiste geloof wordt mij helemaal niks geopenbaard.
U weet het al. Dit is de reden waarom ik u schrijf. Ik zou, als eenvoudige eenentwintigste-eeuwer, wel eens willen weten hoe een mens dat moet doen: geloven. Temeer omdat het geloven op dit moment, na een tijdlang nauwelijks aan de orde te zijn geweest in intellectuele kringen, weer volop in de belangstelling staat. En wat ik ook wel eens zou willen weten: àls iemand er al in slaagt iets te geloven, hoe weet hij dan dat hij het juiste gelooft?
Ik begrijp uit uw legende dat uw leerlingen in de tijd dat u nog predikend rondging, spontaan gelovig werden door de diepe overtuigingskracht van uw woorden. Maar u bent er niet om mij overtuigend toe te spreken en u hebt zelf niets opgeschreven. En zolang ik niet weet hoe ik dat moet doen, geloven, en ik ook niet spontaan gelovig word, ben ik volgens u gedoemd te blijven lijden, tot in het oneindige te sterven en geboren te worden, zonder uitzicht op inzicht, behalve dan af en toe via de bedrieglijke toverkunsten van de literatuur. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Of heb ik er, net als Jorge Luis Borges, uiteindelijk maar weinig van begrepen?
Met de meeste hoogachting,
Erik Menkveld
Amstedam-Zuid
Nederland
West-Europa
2001