Kiki Coumans
Verdwaald in herinnering
(Bij ‘Rue Traversière’ van Yves Bonnefoy)
Een paar jaar geleden woonde ik in Parijs, op een piepklein dienstbodenkamertje van nog geen tien vierkante meter op de zevende verdieping. Vanuit het wc-raampje op de gang keek ik uit op de Eiffeltoren, die naast mijn huis stond. ‘s Avonds stond hij mooi verlicht in het kleine raamkozijn. Het kamertje had vaalgele muren en de vorm van een L (die boven mijn hoofd kleiner was dan onder mijn voeten omdat de muren aan de raamkant schuin waren, zodat de ruimte naar boven taps toeliep). Hier las ik ‘s avonds op mijn bed A la recherche du temps perdu van Proust – althans een goed deel daarvan – en werd er verliefd op. En ik las gretig een aantal schrijvers waar ik tot dan toe nauwelijks van had gehoord, zoals Michel Leiris, Victor Segalen, Philippe Sollers en Yves Bonnefoy.
Toen ik weer terug was in Nederland, merkte ik dat delen van sommige boeken die ik in Parijs las regelmatig in mijn gedachten bleven opduiken en ronddwalen, terwijl andere helemaal uit mijn hoofd verdwenen. Naast Proust, die ik levend hield door erin te blijven lezen, waren dat Rue Traversière et autres récits en rêve van Yves Bonnefoy en een experimentele roman van Philippe Sollers. Bij alledrie deze schrijvers speelde de herinnering en de werking van het geheugen een grote rol. Ook hadden de teksten een bijzondere band met poëzie: de romans van Proust en Sollers zijn méér poëzie dan de meeste romans, en Bonnefoy’s Rue Traversière et autres récits en rêve, hoewel in de poëziereeks van Gallimard uitgegeven, ziet er op het eerste gezicht meer uit als proza. De bundel bevat voor het merendeel paginalange teksten, ‘récits poétiques’ genoemd: poëtische vertellingen. Ik zou het geen prozagedichten willen noemen, daarvoor is het prozagedicht teveel een genre op zich, met specifieke eigenschappen. Eigenlijk staat er in deze bundel poëzie in de bredere betekenis van het woord, poëzie zonder gedichtvorm. Net zoals de Recherche van Proust poëzie is, of bevat, zonder iets met gedichten van doen te hebben.
Ook ‘Rue Traversière’, het drieluik dat hierachter in vertaling is afgedrukt, is poëzie en proza tegelijkertijd. Het is vertelling, hoewel er niet veel
sprake is van progressie (er wordt vooral stilgestaan bij). Het is poëzie, maar geen gedicht. Het is eerder een aangelengd gedicht, verdund met uiteenzettingen en overpeinzingen over herinnering, vergissingen, verschuivingen. ‘Rue Traversière’ beschrijft de manier waarop de schrijver zich een bepaalde plek uit zijn kindertijd herinnert, en de ontdekking dat de plek in zijn geheugen is vervormd. In zijn evocatie lichten details op – een kleine beweging, een losliggende drempel, krijtsteen dat afbrokkelt in de hoek van een muur – en worden betekenisvol, terwijl het feitelijke, grotere verband is verdwaald: de zich herinnerende dichter heeft de voor hem beladen locatie ongemerkt naar een andere kant van de stad getransplanteerd, waar een heel andere sfeer heerst.
Aanvankelijk moest ik bij het lezen van Bonnefoy een bepaalde tegenzin overwinnen. Zijn teksten zijn niet makkelijk verteerbaar. Daardoor blijven ze echter ook langer bij je; je hebt het blijkbaar toch de moeite waard gevonden de obstakels te overwinnen. Tijdens het lezen dwalen je gedachten gemakkelijk af, maar dat is waarschijnlijk ook deels de kracht ervan: het zijn teksten waarbij je eigen gedachten, fantasie en herinneringen al gauw inhaken.
Ook tijdens het vertalen van ‘Rue Traversière’ bleek het moeilijk greep te krijgen op de tekst. Hoewel de gebruikelijke beperkingen bij het vertalen van poëzie (door rijm, klank en ritme) zich niet zozeer deden gelden, was tijdens het vertalen de poëzie goed voelbaar: op een aantal plekken werd de taal ineens stroperiger, begon te sputteren en verzette zich tegen vertaling. De woordkeuze drong aan op zijn unieke zeggingskracht en onvervangbaarheid. Een voorbeeld daarvan is de zin ‘les toits sont une main qui tend à une autre main une pierre’, een schijnbaar eenvoudige zin waarin in het Frans (door de woordvolgorde in de bijzin) een subtiele nuance werkzaam is: even lijken de handen naar elkaar te reiken (‘une main qui tend à une autre main…’), en pas dan zie je het woordje dat de ‘handen’ elkaar aanreiken: ‘une pierre’.
Waar ik Proust in mijn hart heb gesloten houdt Bonnefoy zich vooral in mijn hoofd op. Toch heeft dat laatste een sympathieke kant. Een tekst als ‘Rue Traversière’ heeft niet de comfortabele afgerondheid van een meesterwerk zoals de Recherche van Proust, maar is opener, onafgeronder. De tekst komt ervoor uit dat hij zichzelf niet helemaal begrijpt, dat hij zoekende is, en daardoor wordt er voor mij als lezer een bepaalde ruimte geschapen. Het verschil tussen Proust en Bonnefoy is in zekere zin het verschil tussen harmonie en disharmonie, tussen naadloosheid en de barst. Waar de gave ruit
bij Proust zicht geeft op (en tegelijkertijd afscheidt van) een afgerond beeld, opent de barst bij Bonnefoy een wereld op zich. Het is een kier waar je doorheen kunt kijken naar wat erachter ligt, of, geholpen door de vertekening, naar wat je je erachter voorstelt.
Yves Bonnefoy (1923) geldt in Frankrijk en in de rest van Europa als de belangrijkste levende Franse dichter en is de meest vertaalde Franse dichter in Europa. In Nederland kent echter slechts een handjevol mensen zijn werk en zijn er tot nu toe slechts sporadisch teksten van hem vertaald. Bonnefoy debuteerde in 1953 met het baanbrekende Du mouvement et de l’immobilité de Douve. Verder schreef hij onder andere de bundels Pierre écrite (1964), Dans le leurre du seuil (1975) en Début et fin de la neige (1991). Naast dichter is hij een veelgeprezen essayist, vertaler van Shakespeare en Yeats en hoogleraar aan het Collège de France. Zijn werk werd bekroond met o.a. de Prix Montaigne en de Grand Prix National de Poésie.
‘Rue Traversière’ werd in 1977 voor het eerst in boekvorm gepubliceerd. Later werd ‘Tweede Rue Traversière’ eraan toegevoegd en met de eerste tekst verbonden door het tussentekstje ‘Huiswaarts, ‘s avonds’. Dit drieluik vormde vervolgens het titelwerk van de bundel Rue Traversière et autres récits en rêve (Gallimard, 1992).