J. Goudsblom
De antroposfeer
Wat is natuur nog?
‘De mens’ en ‘de natuur’ – het is een vertrouwde tegenstelling, maar ook een waar wel iets tegen in te brengen valt. Ten eerste zitten we met het enkelvoud ‘de mens’. Het is mooi kort, dat wel; maar het is ook misleidend, want het roept een beeld op van één persoon, volwassen, en taalkundig gesproken van het mannelijk geslacht: de mens is een ‘hij’. Het enkelvoud verdoezelt twee belangrijke feiten van het menselijk bestaan: dat mensen onderling verschillen, alleen al naar geslacht en leeftijd, en dat zij onderling verbonden en van elkaar afhankelijk zijn.1 Ook tegenover ‘de natuur’ gedragen ze zich op zeer uiteenlopende manieren – hoewel ze altijd één ding met elkaar gemeen hebben: hun verhoudingen tot de buiten-menselijke omgeving zijn mede bepaald door hun onderlinge tussen-menselijke verhoudingen.
Maar wat betekent ‘de natuur’? We kennen de dichtregel van J.C. Bloem: ‘En dan, wat is natuur nog in dit land?’. De dichter zegt het niet, maar de lezer zou uit deze regel kunnen opmaken dat volgens Bloem in Nederland nauwelijks nog ‘natuur’ voorkomt, dat de ‘natuur’ uit het land verdwenen is. Gelukkig staat het er niet in deze woorden, want die indruk zou volstrekt verkeerd zijn. Mensen zijn organismen en ze zitten vol ‘natuur’, net als de dieren en planten en zelfs de dode voorwerpen waarmee ze zich omringen.
Als er gezegd wordt dat ‘de mens’ tegenwoordig een bedreiging vormt voor ‘de natuur’, kan dit alleen maar betekenen dat mensen in groepsverband dingen doen die schadelijke gevolgen hebben voor andere organismen en ook voor niet-levende elementen in de omgeving: in de grond, in het water, in de lucht. De mensen staan zeker niet buiten ‘de natuur’, en ze kunnen zich er ook onmogelijk uit losmaken; het enige waar ze toe in staat zijn is natuurlijke processen anders te organiseren. Dit is wat we ‘beheersing’ noemen. Mensen kunnen de loop van een rivier verplaatsen, maar niet de natuurlijke tendens opheffen die in het water aanwezig is om naar beneden te stromen. Ze hebben geleerd de neerwaartse neiging van water tot op zekere hoogte te manipuleren ten behoeve van bijvoorbeeld irrigatie of elektri-
citeitsopwekking; maar vervolgens hebben ze ook moeten leren dat de locale beheersing van deze natuurkracht vaak ook weer processen op gang brengt, direct ter plekke of heel ergens anders, waar te voren onvoldoende rekening mee was gehouden.
Bovendien blijven allerlei processen, die het menselijk leven ten diepste beïnvloeden, zich geheel aan menselijke sturing onttrekken. Het duidelijkste voorbeeld zijn de processen die samenhangen met de bewegingen van de aarde rond de zon, zoals de wisseling van de seizoenen, de afwisseling van dag en nacht, en het verloop van temperatuur en neerslag in verschillende klimaatzones. Al deze processen maken deel uit van ‘de natuur’; ze bepalen het ritme van de gehele biosfeer en daarbinnen van de antroposfeer.
Het woord biosfeer zal ik in de hier volgende beschouwing gebruiken ter aanduiding van de totale configuratie van levende dingen die interacteren met elkaar en met niet-levende materie. De biosfeer maakt deel uit van ‘de natuur’. Binnen de biosfeer kunnen we vervolgens de antroposfeer onderscheiden, als dat deel van de biosfeer dat de sporen draagt van menselijke invloed, van de werking van menselijke regimes. De antroposfeer heeft zich in de loop van de tijd aanzienlijk uitgebreid en is binnen de natuur op aarde een grotere plaats gaan innemen. Daarbij is de natuur in sommige opzichten bijna onherkenbaar veranderd; maar verdwenen is ze nergens.
Een vroege ‘milieucrisis’
De interacties tussen levende en niet-levende materie zijn zo oud als de biosfeer zelf. Volgens de hedendaagse inzichten is het leven op aarde 3.8 miljard jaar geleden ontstaan. Gedurende zeer lange tijd bestond het uitsluitend uit eencellige organismen, namelijk bacteriën. Binnen deze levensvorm ontwikkelden zich vele varianten, die gespecialiseerd waren om zich in bepaalde condities te handhaven, en die onderling symbioses aangingen, waarbij de afvalproducten van de stofwisseling van de ene variant dienden als voedsel voor de andere variant.2
Omstreeks 2.7 miljard jaar geleden ontstond de vorm van fotosynthese die we nu bij de planten vinden en waarbij zuurstof wordt vrijgemaakt. Na lange tijd, ongeveer 2.2 miljard jaar geleden, leidde dit tot ophoping van vrije zuurstof in de atmosfeer. De meeste bacteriën waren anaeroob: ze verdroegen geen zuurstof. Het was voor deze anaerobe organismen niet mogelijk zich in aanraking daarmee te handhaven. Vele gingen ten onder in de zin dat ze niet overleefden; andere zochten een toevlucht in zuurstofvrije niches: in diep water of onder de modder. Ook bestonden er varianten die
wel tegen zuurstof bestand waren; deze overleefden de crisis – een crisis die het hele aardoppervlak ingrijpend heeft veranderd, en waarin het leven een drijvende kracht was.
Juist dit laatste maakt deze geschiedenis voor ons extra interessant, als een parabel van een door het gedrag van bepaalde organismen veroorzaakte milieucrisis. Er blijkt uit dat organismen zich niet alleen aanpassen aan de omgeving waarin ze leven; door te leven beïnvloeden ze de omgeving. De parabel is behalve interessant ook navrant, omdat ze toont dat organismen louter door deel te nemen aan het ecologische stofwisselingsproces de voorwaarden voor hun eigen voortbestaan kunnen vernietigen: ze komen om in hun eigen emissies, hun eigen afval. Maar, en dit is een pikant derde aspect van de parabel, de ramp had ook een tegenkant: hij schiep ruimte voor nieuwe levensvormen. Zoals de biogeoloog Peter Westbroek opmerkt:
Deze gebeurtenis moet de grootste milieuramp geweest zijn die ooit heeft plaatsgehad. Zuurstof is een rampzalig gif. Alle organisch materiaal aan het aardoppervlak, alle organismen werden rigoreus door de atmosfeer aangetast. Vrijwel alle organismen werden gedwongen zich terug te trekken in sedimenten, stilstaand water en andere milieus waar zuurstof niet kan doordringen. Toch slaagden sommige erin de reactiviteit van zuurstof te overleven. Enkele leerden het zelfs te exploiteren en te gebruiken voor hun energievoorziening. Het zijn deze pioniers geweest die zuurstof in een vriend hebben veranderd, een drijvende kracht voor het leven op aarde.3
Beslissend voor de verdere ontwikkeling van het leven was vooral het vormen van celcombinaties, waardoor steeds complexere organismen konden ontstaan, zoals dieren, planten en schimmels. De meerderheid van de levende biomassa bestaat nog altijd uit bacteriën. En de bacteriën die leven in de darmkanalen van mensen en andere grote dieren verdragen nog altijd geen zuurstof.
De continenten
In globes zit gewoonlijk een lampje dat aan en uit kan, waardoor twee verschillende beelden van het aardoppervlak te zien zijn. Is het lampje uit, dan zien we de staatkundige indeling, met bijvoorbeeld China en India als duidelijk ingekleurde grote landen. Draaien we het lampje aan, dan verdwijnen de politieke landsgrenzen en zien we de natuurlijke hoogteverschillen. In
plaats van China en India worden nu de Himalaya’s zichtbaar.
Van de staatkundige grenzen is algemeen bekend dat die veranderlijk zijn. De natuurlijke contouren van het aardoppervlak daarentegen lijken een vast gegeven. Dit laatste is echter bedrieglijk: ook de natuurlijke gesteldheid van de bodem is voortdurend aan veranderingen onderhevig; alleen spelen die veranderingen zich op een andere tijdschaal af.
Eens waren India en China door een oceaan gescheiden. Ten gevolge van convectiestromen in de aardmantel is het subcontinent dat wij thans India noemen echter van het zuidpoolgebied losgeraakt en langzaam in noordelijke richting opgeschoven, totdat het ongeveer vijftig miljoen jaar geleden op het Aziatische continent stuitte; bij die botsing zijn de Himalaya’s ontstaan.4
Nog altijd zijn de continenten in beweging. Zuid-Amerika en Afrika, tot vijftig miljoen jaar geleden met elkaar verbonden, verwijderen zich van elkaar met een tempo van gemiddeld tien centimeter per jaar. De platentectoniek die deze beweging veroorzaakt, is een geologisch proces dat zich tot dusver onafhankelijk van menselijk ingrijpen heeft voltrokken.
Soortgelijke processen hebben omstreeks vijftien miljoen jaar geleden een van zuid tot noord lopende breuk in Oost-Afrika veroorzaakt, waardoor het vasteland van Mozambique tot aan de Rode Zee in tweeën werd gedeeld door een diepe kloof met daarnaast hoog gebergte. Volgens een theorie die rond 1970 door de Nederlandse etholoog Adriaan Kortlandt is gelanceerd, is de menselijke soort voortgekomen uit primaten die aan de oostelijke kant van deze scheiding leefden, in een gebied dat door toenemende verdroging van oerwoud in savanne veranderde.5
De mensheid: extensieve groei
Over de eerste fase van de menselijke evolutie bestaat nog veel onzekerheid. De meeste experts zijn het er echter wel over eens dat het proces van menswording vermoedelijk mede te verklaren is als een reactie op veranderingen in het klimaat – veranderingen die volgens de huidige inzichten in het algemeen een belangrijke rol hebben gespeeld zowel bij de soortvorming als bij het uitsterven van soorten.6 De specifieke hypothese van Kortlandt, die het ontstaan van de mensheid in verband brengt met geologische gebeurtenissen, is in vakkringen onlangs opnieuw in discussie gebracht door de Belgische paleontoloog Yves Coppens.7
Eenmaal aanwezig hebben de mensen hun positie in de biosfeer gaandeweg versterkt – eerst heel langzaam en bijna onmerkbaar, en daarna in een steeds sneller tempo met steeds opvallender gevolgen.
De mensen hebben hun domein uitgebreid, zowel extensief als intensief. Ze zijn steeds meer terrein in beslag gaan nemen, en hebben steeds meer hulpbronnen ingelijfd in hun groepen: eerst vuur, daarna bepaalde planten en dieren, en weer veel later fossiele brandstoffen. Naarmate zij meer energie en materiaal in hun samenlevingen opnamen, konden die samenlevingen groter, robuuster en productiever worden; maar ze werden ook complexer, kwetsbaarder en destructiever.
Het verhaal is al vaak verteld, ook door mij. In deze paragraaf zal ik heel in het kort de contouren schetsen van wat we de extensieve groei van de antroposfeer kunnen noemen: de geografische en de demografische expansie.8
Geografisch heeft de mensheid zich in de loop van honderden millennia verspreid over alle werelddelen. Volgens de meest aanvaarde hypothese zijn er ten minste twee grote bewegingen ‘out of Africa’ geweest: eerst trokken groepen behorend tot de soort Homo erectus Klein-Azië binnen, vanwaar ze zich verspreidden over grote delen van Azië en Europa; veel later (tussen de 200.000 en 150.000 jaar geleden) volgden leden van de soort Homo sapiens dezelfde trajecten. Australië werd ongeveer 60.000 jaar geleden bereikt, de Amerika’s niet later dan 12.000 jaar geleden (en waarschijnlijk al veel eerder).
De grote migratiegolven zijn sindsdien nooit voorgoed tot stilstand gekomen, en duren voort tot op de dag van vandaag. De eilanden in de Stille Zuidzee behoren tot de laatste gebieden waar mensen zich gevestigd hebben, ten tijde van de Europese Middeleeuwen. Pas over de migraties uit de laatste paar eeuwen is voldoende bekend om ze met zekerheid in kaart te brengen. Mede als gevolg van de algehele toename van de menselijke bevolking zijn deze meest recente migraties waarschijnlijk de grootste aller tijden geweest – zowel in aantallen mensen als in afgelegde afstanden. Bovendien reisden er steeds meer dieren en planten en plantenzaden mee.9
Wat de demografische ontwikkeling van de mensheid betreft, zijn we voor de vroegste fasen aangewezen op ‘gefundeerde gissingen’. De Italiaanse demograaf Massimo Livi-Bacci geeft als ruwe richtlijn dat het aantal mensen ten tijde van het Paleolithicum de grens van één miljoen gepasseerd moet zijn, dat het bij het begin van het Neolithicum de tien miljoen gehaald zal hebben, tijdens het Bronzen Tijdperk de honderd miljoen, bij het begin van de Industriële Revolutie de duizend miljoen, en dat in de nabije toekomst de tien miljard te verwachten valt.10 Mede op basis van deze ramingen heeft Livi-Bacci berekend dat de totale levensduur van alle leden van de huidige wereldbevolking niet minder dan een zevende bedraagt van de totale levens-
duur van alle mensen die ooit geleefd hebben.11 Hieraan kan nog worden toegevoegd de conclusie van de Russische fysicus Sergey Kapitza, dat de menselijke soort nu 100.000 keer meer leden telt dan enig ander zoogdier van vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare plaats in de voedselketen. De enige uitzondering vormen de door mensen gedomesticeerde dieren; zo zijn er meer dan twee miljard gefokte runderen, die samen meer voedsel consumeren dan alle mensen bij elkaar.12
De mensheid: intensieve groei
De ontwikkeling van de antroposfeer omvat uiteraard meer dan de toename en verbreiding van menselijke biomassa. De extensieve groei is gepaard gegaan met allerlei vormen van intensieve groei. Deze bestond uit een steeds intensiever gebruik van externe materiële hulpbronnen (in eerste instantie voornamelijk flora en fauna), dankzij een eveneens steeds intensiever gebruik van het vermogen tot organisatie en techniek dat aan mensen eigen is.
Naast de organisatie en de techniek kan nog een derde factor genoemd worden: de civilisatie. Deze drie factoren vormen samen steeds één complex geheel, een ‘regime’, dat correspondeert met de drie basisvormen van beheersing die Norbert Elias heeft onderscheiden in Wat is sociologie?: de beheersing ten opzichte van processen die zich afspelen tussen de mensen onderling (hierop slaat ‘organisatie’), buiten de mensen om (hierop slaat de ‘techniek’) en binnen ieder mens zelf (hierop slaat de ‘civilisatie’).13
Elias schrijft over ‘de triade van controles’ om te doen uitkomen dat de drie genoemde beheersingsvormen uitsluitend gezamenlijk voorkomen. De techniek lijkt misschien nog het meest afzonderlijk als zodanig waar te nemen, en aan de hand van werktuigen en apparaten te beschrijven; maar geen enkele techniek kan zonder organisatie en civilisatie functioneren. Zelfs de ogenschijnlijk meest simpele voorwerpen uit het Palaeolithicum konden alleen vervaardigd worden dankzij de kennisoverdracht in groepsverband en de door individuen verrichte inspanning met het oog op een toekomstig resultaat.
Nogmaals, de ontwikkeling is er niet één geweest van het uitbannen of vernietigen van natuur. Het omgekeerde was eerder het geval: er werden meer en meer oorspronkelijk niet door mensen beheerste krachten in het menselijk domein opgenomen. Zo kwamen nieuwe ecologische regimes tot stand, waarin mensen een aandeel hadden, tezamen met de krachten die zij trachtten te beheersen.
Impact
De vroegste mensen zullen in hun levenswijze nauwelijks hebben afgeweken van direct verwante primaten. Ze waren gering in aantal, hun leefgebied had een beperkte omvang, en de invloed die ze daarop uitoefenden zal waarschijnlijk kleiner zijn geweest dan die van veel grotere dieren zoals mammoeten en olifanten. De soorten die het meest onder de aanwezigheid van onze vroege voorouders te lijden hebben gehad, zijn misschien wel hun naaste verwanten in het geslacht der hominiden geweest. Met uitzondering van Homo sapiens zijn alle soorten uit dit geslacht waarvan paleontologen botresten hebben gevonden uitgestorven.
Waarschijnlijk heeft de vuurbeheersing een rol gespeeld in het selectieen eliminatieproces waaruit tenslotte Homo sapiens als enige vertegenwoordiger van het geslacht Homo is overgebleven.14 In elk geval maakte het feit dat mensengroepen over vuur beschikten een eind aan de ‘ongerepte’ toestand van het landschap. Voortaan brandde vegetatie vaker af dan bij alleen natuurlijke oorzaken zoals blikseminslag het geval zou zijn geweest.
Het ligt voor de hand dat met de extensieve groei van de mensheid sindsdien ook de frequentie van door mensen aangestoken branden is toegenomen. De vegetatie van met name Australië staat bekend als in hoge mate aangepast aan het frequent voorkomen van vuur. Er zijn sterke aanwijzingen dat het Australische landschap pas sinds de komst van de mensen zo sterk door vuur getekend is.15
De invoering van landbouw en veeteelt heeft overal een drastische ingreep in het landschap betekend. De aanwezige vegetatie moest plaats maken voor door mensen geselecteerde gewassen. Meestal vond de eerste ontginning plaats met behulp van vuur; later werden vaak meer intensieve vormen van bodembewerking toegepast zoals ploegen en irrigeren.
Tot de belangrijkste intensieve uitbreidingen van de antroposfeer in landbouwsamenlevingen behoorde de opkomst en groei van steden, waarin grote hoeveelheden energie en materiaal geconcentreerd werden. Van groot belang voor het omringende landschap waren de winning en bewerking van ijzer. Het smelten van ijzer vergde temperaturen die uitsluitend met houtskool als brandstof bereikt konden worden; en om houtskool te vervaardigen waren zeer grote hoeveelheden hout nodig. Samen met de vele andere functies waarin alleen door hout voorzien kon worden leidde de behoefte aan houtskool in samenlevingen met een geïntensiveerde landbouw tot grootschalige ontbossing.16 Dit was onder meer het geval in China, gedurende ‘three thousand years of unsustainable growth’, en in West-Europa in de vroeg moderne tijd.17
Met name Nederland en Engeland waren al in de zeventiende eeuw grotendeels ontbost. In Nederland kon de behoefte aan brandstof in grote mate worden gedekt met turf; voor de bouw van huizen en schepen werd hout van overzee aangevoerd. In Engeland ging men voor brandstof in toenemende mate over op steenkool. Nu kon steenkool van behoorlijke kwaliteit uitsluitend worden gewonnen door diep onder de bodem te delven. Hierbij deed zich het probleem voor van grondwater dat de mijnschachten instroomde. De oplossing had iets van een ei van Columbus: om het water weg te pompen ging men gebruik maken van stoommachines, die gestookt werden met steenkool. Toen er niet veel later ook stoommachines op wielen en rails gezet werden, was een in zekere zin zelfvoorzienend systeem van energiewinning ontstaan, waarbij een deel van de gewonnen energie gebruikt werd voor de delving en het transport van het energiemiddel zelf.
Volgens een berekening van de Duitse economisch historicus Rolf Peter Sieferle had de steenkoolwinning in Engeland al in 1820 een punt bereikt, waarop de hoeveelheid gewonnen fossiele energie gelijkstond met de energie die zou kunnen worden opgewekt met de jaarlijkse houtoogst van een bosoppervlak gelijk aan de oppervlakte van heel Engeland.18 Zo kwam de intensieve exploitatie van een nieuwe energiebron in plaats van het extensieve gebruik van hout als brandstof.
Dankzij de exploitatie van steenkool heeft zich in Engeland als eerste land ter wereld een energie-intensieve economie kunnen ontwikkelen. Het ecologische regime waar deze economie op rustte is vervolgens in snel tempo in steeds grotere delen van de wereld doorgedrongen. In de twintigste eeuw zijn naast steenkool ook andere bronnen van fossiele energie op grote schaal aangeboord: olie en gas. Dankzij de beschikbaarheid van deze betrekkelijk goedkope energie heeft de mensheid in de twintigste eeuw, volgens een berekening van de Amerikaanse historicus John McNeill, meer energie verbruikt dan in haar hele geschiedenis vóór 1900. In het jaar 1990 was ongeveer de helft van alle als brandstof verbruikte energie afkomstig uit steenkool; het aandeel van biomassa (voornamelijk hout) bedroeg minder dan 20%, dat van olie en gas ruim 30%. De verdeling van het energieverbruik tussen, en ook binnen, de diverse landen op aarde was zeer ongelijk: gemiddeld beschikte een inwoner van de Verenigde Staten over vijftig tot honderd keer meer energie dan een inwoner van Bangladesh.19
Met de groei van de zeer energie-intensieve economie is een aantal ontwikkelingen gepaard gegaan, die algemeen zorgwekkend worden gevonden. Anders dan rond 1970, na het uitkomen van het eerste rapport van de Club
van Rome, staat daarbij niet meer de uitputting van hulpbronnen voorop. Andere ontwikkelingen baren nu meer zorgen: de afname van de biodiversiteit (met name ook in de oceanen) en de verminderende capaciteit van lucht, water en bodem om de vele vrijkomende emissies en vaste en vloeibare afvalstoffen op te nemen.
Om de gevolgen van het menselijk ingrijpen op aarde te doen uitkomen heeft de Nederlandse chemicus en Nobelprijswinnaar Paul Crutzen verklaard dat we van een nieuw geologisch tijdperk kunnen spreken. Zoals na afloop van de jongste IJstijd ongeveer 10.000 jaar geleden het Pleistoceen is gevolgd door het Holoceen, zo zou sinds het midden van de achttiende eeuw het Holoceen plaats maken voor het Antropoceen.20 Het is een gedachte, waard om in overweging te nemen. Maar ook zonder zo ver te gaan als Crutzen kunnen we in elk geval constateren dat de antroposfeer steeds dieper in de biosfeer doordringt – met alle voor de mensheid zelf positieve en negatieve gevolgen vandien.
Motieven en middelen
Tegenwoordig overweegt vaak de aandacht voor de schadelijke gevolgen, en soms wordt zelfs de hele ontwikkeling van de uitbreiding van de antroposfeer negatief gewaardeerd. Een welsprekend, en lezenswaardig, document van deze stemming is het boek met de duidelijke titel Rogue Primate van de Canadese natuurbeschermer John Livingston. De mensheid verschijnt hier als een ecologisch ontwortelde soort, die over de hele aarde een spoor van verwoestingen heeft aangericht, met als vroeg hoogtepunt de zogenaamde ‘Pleistocene extinctions’: het uitsterven van een aantal soorten grote zoogdieren in het jongste IJstijdperk, tussen 30.000 en 10.000 jaar geleden. In een periode waarin voor vele van deze dieren de algehele leefomstandigheden ernstig verslechterden, werden ze ook nog eens geconfronteerd met snel oprukkende mensengroepen die waren uitgerust met superieure jachttechnieken en steeds beter in staat bleken om de schaarser wordende water- en voedselbronnen te monopoliseren.21
Terwijl Livingston de mensheid ziet als een gevaar voor vele andere soorten, zijn andere auteurs geneigd om de positie van de mensheid in de biosfeer juist te relativeren, zo niet te bagatelliseren. Zo verklaren beroemde onderzoekers als Stephen J. Gould en Lynn Margulis dat bacteriën goedbeschouwd veel belangrijker zijn dan mensen.22 Dit is in zoverre juist, dat de bacteriën al meer dan twee en een half miljard op aarde leven, en de mensheid nog maar nauwelijks twee en een half miljoen jaar, ja Homo sapiens zelfs
nog geen 250.000 jaar. De bacteriën kunnen heel goed overleven zonder ons, maar wij niet zonder hen. Maar toch: deze constatering, hoe juist ook, hoeft niet te leiden tot een soort ‘weg-met-ons’ denken over de mensheid als een biologische quantité négligeable.
Als het gaat om de nadelige gevolgen van menselijk handelen voor de biosfeer kunnen we twee soorten vragen stellen. Ten eerste zijn daar de fysieke aspecten. Hierbij valt bijvoorbeeld, om het nu maar even klein te houden, te denken aan een sloot waarin resten kunstmest en krachtvoer gedumpt zijn en waarin veel ammoniak voorkomt. Vragen betreffende de chemische eigenschappen van het slootwater en de gevolgen hiervan voor het waterleven, vallen onder de expertise van de natuurwetenschappen, in dit geval de scheikunde en de biologie.
Van heel andere orde is de vraag hoe de sterke dosering ammoniak in het slootwater terecht gekomen is. Het perspectief verschuift nu van de gevolgen van de vervuiling naar de oorzaken. Het is als bij een detective-roman: er heeft een moord plaatsgevonden; de patholoog-anatoom stelt vast dat en wanneer het slachtoffer is overleden; de detectives proberen uit te zoeken hoe en door wie de moord gepleegd is. Als zij een verdachte hebben, letten ze vooral op de motieven die hem tot zijn daad gebracht hebben en op de gelegenheid, de middelen, waardoor hij in staat was om die daad te plegen.
Zo kunnen we ons ook de arbeidsdeling voorstellen tussen natuurwetenschappers en sociale wetenschappers die de invloed van menselijk handelen op het milieu bestuderen. De natuurwetenschappers houden zich bezig met de gevolgen en de sociale wetenschappers met de oorzaken, de achtergronden, de motieven en de middelen.
De motieven en de middelen zijn wel te onderscheiden, maar in werkelijkheid niet te scheiden. Ook hier is het motto van toepassing van ‘de gelegenheid maakt de dief’; beschikbare middelen wekken de motieven op; waar motieven ontbreken wordt ook niet naar middelen gezocht. Zowel de motieven als de middelen zijn in de loop van de tijd mèt de menselijke samenlevingen mee-ontwikkeld.
Bij de motieven om in te grijpen in de biosfeer zal van meet af aan de behoefte hebben meegespeeld om de eigen positie tegenover andere dieren te handhaven. Van de wens tot handhaving kwam, daar waar de middelen dit toelieten, allicht ook die tot versterking van de eigen positie. Op den duur zijn deze zelfde motieven steeds meer gericht geraakt op de betrekkingen tussen mensen onderling. Bij verschuivingen in de onderlinge machtsbalans ging het dan niet alleen om het vergroten van macht maar ook om
aanpassing aan een verslechterde positie. In al zulke situaties zullen steeds van beslissende betekenis geweest zijn de middelen die opeenvolgende sociaal-ecologische regimes boden.
Naar een vierde regime?
In de mensheid als geheel hebben zich achtereenvolgens drie sociaal-ecologische regimes ontwikkeld: een vuurregime, een landbouwregime, en een industrieel regime. Dit wil niet zeggen dat elke afzonderlijke samenleving dit traject heeft afgelegd. In de twintigste eeuw zijn verschillende samenlevingen zonder eerst een agrarisch stadium te hebben doorlopen direct opgenomen in een groter industrieel verband.
Elk regime was gekenmerkt door bepaalde ontwikkelingen in techniek, organisatie en civilisatie. De algemene teneur van de technische ontwikkeling is geweest dat ze hielp de druk van het bestaan te verlichten; maar daarbij eisten de organisatie en de civilisatie steeds hun tol. Sigmund Freud zag hierin de voornaamste oorzaak van ‘het onbehagen in de cultuur’: om de natuur te kunnen beheersen moesten de mensen ook hun onderlinge betrekkingen en hun innerlijke driften beheersen, en dat ging ten koste van veel geluk.
Twee belangrijke ontwikkelingen in de sociale organisatie betroffen de ruil en het geweld, die beide met de uitbreiding van de antroposfeer zijn toegenomen in omvang en complexiteit. De toename van zowel ruilmiddelen als geweldmiddelen heeft niet alleen veranderingen in de organisatie van de menselijke verhoudingen met zich meegebracht, maar ook de civilisatiedwang waaronder mensen leven versterkt.
Al deze ontwikkelingen zijn in de twintigste eeuw in een stroomversnelling geraakt. Het kan lijken alsof de techniek hierin de drijvende kracht is. En inderdaad, zoals Robert Wright opmerkt, geen enkele samenleving kan zich veroorloven bij de technische vernieuwingen achter te blijven: ‘to stop technical progress is to reserve a place in the dustbin of history.’23 Dit is niet het gevolg van een geheimzinnige kracht die inherent is aan de techniek; het is de onderlinge concurrentie tussen mensen die maakt dat iedere staat aan de race van technische vernieuwingen moet blijven meedoen.
Als de tekenen niet bedriegen leidt deze race in de richting van een vierde regime. In de drie voorgaande regimes zijn mensen een steeds intensiever gebruik gaan maken van producten van fotosynthese: het hout waarmee ze hun vuren stookten, de gewassen die ze lieten groeien als voedsel en veevoer, de fossiele brandstoffen. Nu, in het begin van de eenentwintigste
eeuw, daagt een sociaal-ecologisch regime waarin, behalve van de reeds bestaande energiebronnen, in toenemende mate ook gebruik gemaakt zal worden van bronnen die energie leveren zonder de omweg van de fotosynthese: waterkracht, windmolens, kernsplitsing en -fusie, zonnepanelen. Ingrijpend zullen ook de toepassingen zijn van gentechnologie in de voedselproductie: de mogelijkheid om langs biochemische weg stoffen te produceren die qua samenstelling en smaak nauwelijks van dierlijk vlees te onderscheiden zijn lijkt reëel;24 als deze waarlijk industriële productie van vleesvervangers gerealiseerd wordt, kan een groot deel van de gronden die nu voor landbouw en veeteelt in gebruik zijn weer worden overgelaten aan ‘de natuur’.
Uiteraard zal ook die ‘natuur’ dan deel uitmaken van de antroposfeer.
Met dank aan Giselinde Kuipers en Peter Westbroek voor hun commentaar op een eerdere versie.
Literatuur
Cavalli-Sforza, Luigi Luca, en Francesco Cavalli-Sforza, The Great Human Diasporas. Uit het Italiaans (1993) vertaald. Reading, MA: Perseus Books 1995. |
Coppens, Yves, ‘East Side Story: the origins of humankind’. Scientific American 270 (1994): 88-95. |
Crosby, Alfred W., Ecological Imperialism. The Biological Expansion of Europe, 900-1900. Cambridge: Cambridge University Press 1986. |
Elias, Norbert, Wat is sociologie?. Uit het Duits (1970) vertaald. Utrecht: Spectrum 1971. |
Elvin, Mark, ‘Three Thousand years of Unsustainable Growth: China’s Environment from Archaic Times to the Present’. East Asian History 6 (1993): 7-46. |
Goudsblom, J., Balans van de sociologie. Utrecht: Spectrum 1974. |
Goudsblom, J., Sociology in the Balance. Oxford: Blackwell 1977. |
Gould, Stephen J., Full House. The Spread of Excellence from Plato to Darwin. New York: Harmony Books 1996. |
Kortlandt, Adriaan, New Perspectives on Ape and Human Evolution. Amsterdam: Stichting voor Psychobiologie 1972. |
Livingston, John A., Rogue Primate. An Exploration of Human Domestication. Toronto: Key Porter Books 1994. |
Livi-Bacci, Massimo, A Concise History of World Population. Uit het Italiaans (1989) vertaald. Oxford: Blackwell 1992. |
MacDougall, J.D., A Short History of Planet Earth. New York: Wiley 1996. |
Margulis, Lynn, en Dorion Sagan, Microcosmos. Four Billion Years of Microbial Evolution. 2e dr. Berkeley: University of California Press 1997. |
Messerli, Bruno, Martin Grosjean, Thomas Hofer, Lautaro Nunez en Christian Pfister, ‘From Nature-dominated to Human-dominated Environmental Changes’. Quaternary Science Reviews 19 (2000): 459-479. |
Pyne, Stephen J., Burning Bush. A Fire History of Australia. New York: Henry Holt and Company 1991. |
Quilley, Stephen, ‘GM versus Organic: Civilising Processes, ‘Great Transformations and Path-Dependency in Contemporary Regulatory Debates over Food and Farming’. Sociology Department, University College Dublin 2001. |
Sieferle, Rolf Peter, Der unterirdische Wald. Energiekrise und Industrielle Revolution. München: C.H. Beck 1982. |
Sieferle, Rolf Peter, Rückblick auf die Natur. Eine Geschichte des Menschen und seiner Umwelt. München: Luchterhand 1997. |
Vrba, Elisabeth S., e.a. (red.), Paleoclimate and Evolution with Emphasis on Human Origins. New Haven: Yale University Press 1995. |
Westbroek, Peter, De dynamiek van de aarde. Amsterdam: Contact 1992. |
Wright, Robert, Nonzero. The Logic of Human Destiny. New York: Random House 2000. |
- 1
- Mijn bezwaren tegen het gebruik van ?de mens? zijn niet van vandaag of gister. Zie Goudsblom 1974: 104-6 en 1977: 126-31.
- 2
- De volgende alinea’s zijn gebaseerd op Margulis en Sagan 1997: 99-114 en Westbroek 1991: 170-73 en 183-203.
- 3
- Westbroek 1992: 170.
- 4
- MacDougall
- 5
- Kortlandt. Zie ook Coppens.
- 6
- Vgl. Vrba 1995.
- 7
- Coppens 1994.
- 8
- De volgende alinea’s zijn vooral gebaseerd op Cavalli-Sforza 1995 en Livi-Bacci 1992.
- 9
- Vgl. Crosby.
- 10
- Livi-Bacci 1992: 2.
- 11
- Livi-Bacci 1992: 33.
- 12
- Kapitza 2000: 40.
- 13
- Elias 1971: 176-77.
- 14
- Vgl. Goudsblom 1992: 36-40.
- 15
- Vgl. Pyne 1991.
- 16
- Vgl. Sieferle 1982.
- 17
- Voor China zie Elvin 1993.
- 18
- Sieferle 1997: 144-45.
- 19
- McNeill 2000: 14-15.
- 20
- Paul Crutzen, website.
- 21
- Livingston 1994: 49-51.
- 22
- Gould 1996: 175-95; Margulis en Sagan 1997: 27-36.
- 23
- Wright 2000: 196.
- 24
- Vgl. Quilley 2001.