[p. 384]
António Franco Alexandre
rosencrantz, dramatische episode*
Omstreeks die tijd was ik begonnen
de basketbalploeg van de F.-havo te trainen
en de toneelgroep van de F.-havo te leiden, ofschoon
ik veel te jong was voor enige sportieve leiding
en veel te jong voor enige artistieke training
en veel te onbekwaam voor allebei.
Ik hield van het air van grootsheid van de grote stad
met palmbomen die afdaalden naar de rivier en vele straten
en steile trappen waarlangs de boevenbenden
stiekem op de toppen van de heuvels kwamen,
en van de geur van bomen langs de laan waarlangs ik,
‘s morgens vroeg, van huis naar de F.-havo ging
en, laat in de middag, van de F.-havo terug naar huis.
Begin september kocht ik ‘De Techniek van Basketbal’
in een boekenzaak op het campo de ourique en, dagen later,
het klassieke ‘Ruimte, Tijd, Architectuur’, want ik was van plan
ooit architect te worden, op een dag. Nog een dag later
kocht ik een T-shirt bedrukt met fantastische fantasieën
zeer geëigend voor toneelregie en voor sporttrainingen,
een fantasie-T-shirt dat ik helaas, weer een paar dagen later,
kwijtraakte in de wasserette met nog andere vuile was.
De avond voor mijn eerste schooldag ging ik naar café Solaris
menend de dronkenschap te bereiken, geëigend voor de vooravond
van een nieuw levenslot, voor altijd verbonden met toneel en basket.
Ik dronk wodka en pernod tot ik mijn ogen
niet meer in hun kassen voelde, ogen die verbijsterd keken
naar de psychoanalitische lichtjes, de laserstralen,
[p. 385]
de stroboscopische bollen die de fantastische figuren
op mijn T-shirt aan en uit deden flitsen, het shirt
dat ik toen voor het eerst droeg, in café Solaris. Ik trof
G., die aan de bar stond van café Solaris,
haar zwarte haar zo kort dat je de schedelknobbel
boven aan de nek zag, waar het dierlijk aroma op z’n sterkst is.
Ik kwam naast G. staan, aan de bar van Solaris, ietwat
aarzelend maar evengoed ook enigszins brutaal,
met de aarzeling en de brutaliteit van een jonge
onervaren regisseur die voor het eerst de tekst opslaat
van een beroemd en duister drama. Het lichaam van G. noemde men
altijd ‘overrompelend’, sedert de dag dat een schilder
van de kunstacademie in de modelklas had gezegd:
‘het lichaam van G. is overrompelend.’ Het lichaam van G.,
zichtbaar, voorstelbaar, met die naakte nek van G.,
was ‘overrompelend’. Het overrompelde wie het zag, wie het zich voorstelde,
het lichaam van G., daar aan de bar, met kort zwart haar.
Toen G. mij toestond haar nek te strelen was de ervaring
‘overrompelend’. Menselijk-al-te-menselijk dacht ik hoe het drie-
of vierdimensionaal contact zou zijn van mijn lichaam
of van een ander lichaam met het lichaam van G., de versmelting
van mijn lichaam, of een ander lichaam, met het lichaam van G., liggend,
zo mogelijk, op het smalle bedje in mijn smalle kamer
met kale muren op het campo de ourique… De handen
van G., zichtbaar op de bar van café Solaris,
de adem van G., merkbaarder wanneer ze lachte,
de schouders van G., stroboscopisch te raden,
waren daar tegenover mij, bereikbaar tegenover mij,
daar aan de bar. Op een toneelvloer was het lichaam van G.
‘overrompelend’. Vele malen had ik de postmoderne
‘Hamlet’ bewonderd waarin G. de rol van Hamlet
én van Ofelia speelde, in ‘overrompelende’ interpretaties.
De Ofelia van G., de Hamlet van G., hadden de hele
dramaturgie veranderd, de dramaturgie van Shakespeare
en de hele dramaturgie, de hermeneutica van Shakespeare
en de hele hermeneutica. Het lichaam, overrompelend, van G.,
had de hele cultuur omgevormd, het hele geestesleven,
eerst de cultuur en het geestesleven van het westen,
[p. 386]
daarna, en voor altijd, de hele cultuur,
het hele geestesleven, daarna, en voor altijd, het hele leven
van west tot oost en oost tot west. De verschijning van G.
in de theaters van Beijing! de dialoog van G. met G.
(3 de bedrijf, 2de scène) in de doodstille arena van Tucson, Arizona!
de compacte mensenmassa die op een ijskoude nacht
het vliegtuig wachtte dat G. naar de Argentijnse pampa’s had gebracht!,
ze stonden in ieders geheugen gegrift, in alle boeken en,
op weekends, in de bijlagen van alle kranten
met steeds nauwkeuriger en steeds volmaakter foto’s,
met steeds nauwkeuriger en steeds volmaakter interpretaties, die
echter verre bleven, hoe kon het anders?, van de zin, van de exacte
precieze concisie van de Hamlet van G., de Ofelia van G.,
avond na avond in alle theaters der wereld.
Het onderwijs in toneelkunst, in dramatische technieken,
de mogelijkheid tot onderwijs in toneelkunst en de mogelijkheid
tot toneel überhaupt – alles was volkomen anders
sinds de dag dat G., avond aan avond, de zalen
overrompelde, van west tot oost. En nu, nu
onthulde het lichaam van G., aan de bar van Solaris,
op stroboscopische wijze de natuur aller dingen,
zoals het lichaam van G., op de bühne, avond aan avond
de natuur aller dingen onthulde, en de natuurlijkheid
van de natuur aller dingen, en de natuur en de
natuurlijkheid van alle menselijke wezens, gezeten,
in stille verschrikking, in de theaters der wereld.
De mond van G. was, uiteraard, wonderbaarlijk
precies en perfect. In alle talen van de wereld
onthulde de mond van G. de woorden van alle talen der wereld
met precisie, met concisie, onthulde, avond na avond,
de natuur der woorden en de natuurlijkheid
van de natuur der woorden. Beroemder echter,
verschrikkelijker, preciezer en conciezer dan de mond van G.
en dan de adem van de woorden in de mond van G.,
was de stilte van G., waren de stilten van G.,
de stilte van de Hamlet van G. en de stilte van de Ofelia van G.,
twee geheel verschillende en elkaar vreemde stilten die de stilte
en de verschrikking kruisten van alle menselijke wezens
[p. 387]
in alle theaters van de wereld, en die de intieme en ultieme
stilte onthulden van alle menselijke wezens, gezeten
en gespleten in alle theaters van de wereld.
Het ‘oneindige’ lichaam van G., in de woorden van de filosoof,
de alomtegenwoordigheid van het lichaam van G., avond aan avond,
in de theaters en de arena’s en de stadions van west naar oost,
tot in de vroege ochtend, tot in de vroege ochtend
op de televisies en in de bioscopen en in de theaters van de wereld,
hadden nimmer afgedaan aan het mysterie, aan de exaltatie
van het lichaam van G., aan de woorden en de adem van de woorden
in de mond van G., in het lichaam van G., aan de mysterieuze exaltatie
van alle lichamen in alle theaters van de wereld.
Verbaasd, nee echt verbaasd was ik niet
nu het lichaam van G. te zien aan de bar van Solaris, de avond voor
mijn eerste basketbaltraining, mijn eerste toneelles
aan de F.-havo. Natuurlijk zouden de toneelleerlingen van de F.-havo
aanleg hebben voor basket; natuurlijk zouden de basketballeerlingen
aanleg hebben voor toneel!, dacht ik. Verbaasd, nee verbaasd was ik niet
G. te ontmoeten aan de bar van Solaris, met haar korte zwarte haar
waar je eerder het haar van Hamlet zou verwachten, het haar
van Ofelia. Elke nacht en alle nachten sleurde ik
het lichaam van G. naar de maritieme kant van het toneel,
elke nacht, tot aan de vroege ochtend, beminde en
bedroog ik het lichaam van G., in alle theaters van de wereld.
Elke nacht beminde ik het lichaam van G.
met de liefde van de Hamlet van G. en met de liefde van de Ofelia van G.
en met de liefde van G. voor het lichaam van de Hamlet van G.
en met de liefde van G. voor het lichaam van de Ofelia van G.
en met de liefde van alle menselijke wezens
voor het ‘oneindige’ lichaam van G., in alle theaters van de wereld,
in de woorden van de filosoof. Aan de bar, nu, van café Solaris
dronk G. wodka en pernod, onthulde
de natuur van likeuren en die van het licht
dat stroboscopisch op het lichaam van G. viel
en de natuur van alle dingen en van alle wezens.
In het geheugen van het lichaam van G. was de herinnering
aan alle dingen, aan alle wezens. Op zekere dag,
in mijn smalle kamer, tussen kale wanden,
[p. 388]
had G. verteld van haar ontmoeting met Sophokles, in een taveerne
van Chios*. Op zekere dag, in een loge in Covent Garden,
had G., voor mij alleen, Japanse gedichten voorgedragen.
Op zekere dag, op een strand op Cyprus, had G. woordelijk
een dialoog herhaald die ze had gehad met Thomas Bernhard.
Op zekere dag, in een straat in Reno, Nevada, had G. de woorden
onthuld van Nietzsche, in zijn laatste dagen in Turijn.
Er kwam geen eind aan het geheugen van het ‘oneindige’ lichaam
van G., in de woorden van de filosoof. Elke nacht
doodde ik en stierf ik het lichaam van G. in het lichaam van G.,
elke nacht was het ‘overrompelende’ lichaam van G.
dood en vergif in mijn lichaam, en mijn lichaam
was vergif en dood in het lichaam van G.,
liefde en vergif en dood in het lichaam van G.,
de verdwijning van het lichaam van G. in vergif en in dood
in mijn lichaam, in het lichaam van G., in de intieme en ultieme
verschijning van het lichaam van G. en scène, in de intieme en ultieme
verschijning van het lichaam van G. in mijn lichaam. Ik kwam naast G. staan,
aarzelend, brutaal. Elke nacht,
van de eerste avond tot de laatste avond, wist ik van
de verschrikking en de gruwel van het lichaam van G. en scène,
de scenische verschrikking, de scenische gruwel van het lichaam van G.,
elke avond sleurde ik het lichaam van G. en scène
en er weer af en schreeuwde hoer! klootzak!,
vergiftigd en overrompeld door het lichaam van G.,
door jaloezie en woede en de vergetelheid
van het lichaam van G. en scène. Nu zou ik
‘Ajax’ ensceneren met de toneelgroep van de F.-havo. Nu zouden
het gelijktijdig onderwijs van toneel en basketbal,
de ruimtelijke congruentie van sportzaal en toneel,
de plastische overeenkomst der lichamen
in beweging, en van de woorden, beweegbaar goed,
de intieme en ultieme idee van het toneel omvormen
en de theaters van de wereld verrijken met nieuwe verschrikking
en sereniteit, een nieuwe idee op de theaters van de wereld brengen.
[p. 389]
Elk natuurlijk bestaan, alle dingen, natuurlijkerwijze
van zichzelf gescheiden, elke beweging, gescheiden van
de woorden, zouden in stilte worden onthuld. Elke stilte
zou de stilte zijn, in stilte. De vermenigvuldiging
der acteurs zou de intieme en ultieme natuur
van alle wezens omvormen, van alle menselijke
dingen, van alle menselijke wezens
in alle theaters van de wereld. De jonge acteurs echter
die zich nu, aan de bar van café Solaris,
om het ‘overrompelende’ lichaam van G. verdrongen,
verslonden de woorden van G., verslonden de mond
van G., verslonden het ‘overrompelende’ lichaam van G. De liefde
echter en de begeerte der jonge acteurs verslonden nu
het ‘overrompelende’ lichaam van G., aan de bar
van Solaris, de avond voor mijn eerste lessen
in toneel en basketbal. Echter,
de dood van G., van het lichaam van G., de intieme en ultieme
en overrompelende dood van het lichaam van G., en van de herinnering
aan het lichaam van G., verslinden het lichaam en de idee en
de mogelijkheid van het toneel. Het lichaam van G. echter
blijft en scène. De bomen buigen onder
de wind van het decor. De jonge acteurs
transformeren de dood van G. in het lichaam van G., transformeren
het lichaam van G. in de dood van G. in het lichaam
der jonge acteurs. De tongen en talen der jonge acteurs
vermengen zich met de woorden van G., met het ‘overrompelende’
lichaam van G, met het woord ‘overrompelend’
in het lichaam van G. In mijn enscenering
viert ‘Ajax’ triomfen in de theaters van de wereld!,
in de verschrikking en in de gruwel van de theaters van de wereld.
Meerdere jonge acteurs, in de rol van Ajax, vieren triomfen
in Tokio, in Texas, op de Argentijnse pampa’s.
Toen, op een dag, een uitstapje makend
langs de theaters en arena’s en stadions van de wereld,
leerden wij W. kennen, in een sportzaal van Atlanta. De aanval van W.
had de precisie, de concisie, de tastzin
die mij was ontgaan bij de enscenering van ‘Ajax’. De snelheid
van W., de verschijning van het lichaam van W.
[p. 390]
vóór de aanval, was me ontgaan bij de enscenering van ‘Ajax’.
De verschijning en verdwijning van de huid van W.
op het moment van de aanval, de geest van W.
in het lichaam van W., de kracht en de gratie van de geest van W.
in het viriele, feminiene lichaam van W., was me ontgaan
bij de enscenering van ‘Ajax’. Ik kuste,
een voor een, de jonge acteurs; ik bracht W.
naar het vliegveld, de avond voor een beslissende wedstrijd.
Het lichaam van W., de naaktheid van W.
in de geest van W., ontroerden me, op het vliegveld,
de avond voor een beslissende wedstrijd.
De volgende dag, op mijn eerste toneelles, had ik het over
de mogelijke en noodzakelijke dramaturgie
na de dood van G., van het lichaam van G., van mijn
intieme en ultieme herinnering aan G., vroeger,
toen het lichaam van G. de theaters der wereld overrompelde
in de verschrikking en in de stilte van de theaters der wereld, vroeger.
Laat op de avond, in café Solaris, op het campo de ourique,
dronk ik wijnen, likeuren, danste de hele nacht
in precieze en concieze stroboscopie.
Enkele dagen later kreeg ik genoeg van toneel. De bomen
bloeiden langs de laan, op weg naar de F.-havo
waar ik nog steeds de basketbalploeg trainde
terwijl ik las in ‘Tijd, Ruimte, Architectuur’,
wachtend op G., die weer was blijven hangen
op het campo de ourique, in de sportboekhandel.
(Uit: Quatro Caprichos, Assírio & Alvim, Lissabon, 1999)