[p. 391]
Fernando Pinto do Amaral
Gedichten*
Echo
Vaag zijn de beloften en ver weg,
heel ver, een ster.
Wreed was altijd haar fonkeling:
slaapwandelende steden, steile straten,
stappen die ik deed zonder waarheen.
Dat was mijn rijk, dat was misschien
de stem van de maan zelf.
Daar bleef mijn dorst gegrift.
Daar stond ik het vuur toe mij voor het eerst
te kussen.
Nu zijn mijn handen leeg,
ik keer terug en weet dat niets mij toebehoort
– geen enkel teken van de hemel of de aarde.
Slechts het gerucht van vlugge schimmen
en een reeds onduidelijke naam die ik tot mijn verdriet
niet kan vergeten.
[p. 392]
Weekend
voor José Agostinho Baptista en Miguel Bastos
Hij had de deur bereikt. Hij zocht
niemand speciaal, bleef staan
in de cafédeur, nog omgeven
door de sfeer van twee uur ‘s ochtends,
op borgtocht vrij, veroordeeld
slechts zichzelf te zijn. Hij zou zijn leven geven
voor de lege glimlach van die mensen,
voor hun vurige agonie tot aan het eind
van wat geen eind kon hebben. Hij ontwapende
de arsenalen van zijn trots, geleidelijk toegevend
aan de bijna-pijn die hem al niet meer hechtte
aan de mensen of de goden of aan wat dan ook
want alles had reeds om zich heen gegrepen
als een doorslaggevende besmetting, als een hemel
die straks neer kon storten op die catacomben
en ze met miljoenen kleuren kon bedekken,
maar niets hielp hem, zelfs niet deze
vluchtige vuurwerkerij – hij dacht alleen maar
dat hij sterven zou onder een sterrenhemel
die niet meer dezelfde was als deze, en die nooit
gelijk zou zijn aan het geluid der vele hese, reeds
verwrongen stemmen, telkens verder
van de lijven die de hele nacht door dansten
hopend op een duisternis die ze zou kussen
met alle liefde van de wereld. Hun behoorde
die gezegende vervloeking,
[p. 393]
het dissonante koor van de voor altijd
onzinnige verlangens, vonkend
in de zweetdruppels van elke porie,
brandend op de huid. Hij wilde zijn als zij,
die poppen met bezielde hengsels,
dat ritme neuriën dat uit hun borst komt
en dat scheuren opent in sommige schedels
tot ze barsten, net alsof daarbinnen
de muziek zich concentreerde – maar nee,
geen mens zou hem dat trucje leren,
de betekenis die voortvloeit uit dat wat half af is,
wat men nooit te weten komt en bij het vierde,
vijfde glas de oude smaak laat van de angst
die er niet is voor dat wat wij niet kennen,
dat ons van de prijs en van de last van deze schuld verlost
wanneer het onze hand ontglipt, wanneer het afdaalt
in een werveling die onze ziel opslorpt
en ons het spoor toont van een wet,
de wind van de meest vreemde woorden.
[p. 394]
Geheim
Vannacht ben ik dikwijls gestorven, wachtend
op een droom die plotseling zou komen
en zou dansen, in het donker, met mijn ziel,
terwijl jij zijn spookachtige ritme
dirigeerde in het duister van mijn lichaam,
die hele spiraal der uren die op zouden rijzen
in de put der zintuigen. Wie ben jij,
jij, denkbeeldige belofte die mij leert
de intenties van de wind te ontcijferen
en de muziek van regen op de ramen
in de februarikou? Liefde
heeft mij je absoluut gelaat geboden,
heeft je ogen op mijn hemel afgebeeld
en fluistert mij één woord toe:
jouw naam – dat laatste woordje van de laatste
ster, bijna op sterven,
allengs opgezogen in mijn eigen bloed,
bloed dat op zoek is naar jouw hart.
[p. 395]
Scotomen (fragment)
Ik weet niet wat een geest is. Niemand
kent door en door het licht van zijn ravijn
wanneer de wind, des nachts, de eindeloze
deuren openrukt van een leeg
huis. Mijn stem
probeert een andere stem te antwoorden,
het wenen van de schimmen die hun zwarte
mis opdienen, hun eeuwige
paniek. Op een verlaten plek
van de bezeerde stad hoor ik nog altijd
het gerucht van een orakel,
de koorts van een vaarwel dat voortduurt
in de rochel van de wijzers van een klok,
in dat wilde ritme, in het slaan
van mijn verbannen bloed dat zich hemelse
schut herinnert. Onze vader, die tussen
hemel en aarde zijt, leid mij
naar de afgrond waar de ziel heeft overwinterd
en leer mij door de dageraad te breken
als was mijn gelaat
een splinter van het uwe
en als smolten daarop, door een wonder,
deze druppels ijs of van kristal
die niet weten hoe ze tranen moeten zijn.
[p. 396]
Zeitgeist
Mijn tijdgenoten praten veel
en zeggen: ‘Het zit dus zó’,
met het ontspannen air van wie leeft van
het horen van zijn eigen stem, wanneer ze
tekst en uitleg geven van de laatste stromingen
in kunst en letteren, en in de maatschappij,
die trouwens steeds meer op elkaar gaan lijken,
in deze eerste wereld waarin wij geboren zijn
nu dat de tweede al niet meer bestaat
en dat de derde, beetje oorlog hier, beetje honger daar,
een abstractum blijft in een verre folklore.
Het lijkt wel of de metafysica gestorven is
en of de ingeslapen waarheid nu slaapwandelt
door de lege gangen waar miljoenen holle frasen
van mijn tijdgenoten, in het donker,
elkaar kruisen. Niettemin
spreken ze over alles met de geestdrift
van wie drieste ‘proposities’ voorlegt
en de ‘opties’ onderzoekt voor nieuwe wegen
naar een ‘menselijker samenleving’, terwijl ze zich
het alcoholvrij bier goed laten smaken, en de koffie
zonder cafeïne en vooral
de liefde zonder liefde, om hun fysiek
en psychisch evenwicht in stand te houden.
Mijn tijdgenoten zeggen haast altijd
dat ze niet moralistisch zijn, en daarom juist
[p. 397]
dwingen ze iedereen, ook mensen die niet willen,
vrij te zijn, gezond, gelukkig:
ze verbieden nicotine, suiker,
en als ze soms niet lekker zijn, dan nemen ze een pil
want blijdschap is een kwestie van chemie,
die moet je op vaste uren bij je hebben, net als
voorbehoedsmiddelen die waken over het genot
en andere altijd verplichte veiligheids-
gordels, opdat ze ooit zeker zullen weten
dat ze barstend van gezondheid doodgaan.
Wanneer ik mijn tijdgenoten zo bekijk
in hun trendy gesprekken en op inne plekken,
dan ‘struikel ik van tederheid’, dan zou ik
minstens zo onnozel willen zijn als zij,
in elke trilling van hun lippen opgaan,
in de ijdele steekvlam van hun schaterlach
tot in de vroege ochtend. Maar toch
overvalt mij dan de slapheid
zo te willen blijven, luier nog dan een Oblomov
op z’n Portugees – o zoete anesthesie
die mijn lichaam doortrekt, die mij bevrijdt
van die beheksing, ook de ‘geest
des tijds’ genaamd, waarin wij leven, in de puinhoop
van een hemel die te pletter is gestort in duizend
nog lichtende kleine scherven, virtuele
sterren die uitgaan en aangaan
overal op alle screens
die mijn tijdgenoten aan- en uitzetten
op elke nieuwe dag, waarbij ze nooit vergeten
op de toets voor save
te drukken en aldus
zich te verzekeren van de eeuwigheid.
[p. 398]
Sleutel
In de woorden die slapen of die overwinteren
tussen lippen van zand;
in het compacte grijs der wolken
die de atmosfeer verduisteren en ons bedreigen
met hun bijna-bliksem en hun bijna-
donder;
in de lichamen die door de eerste zonnestralen
kouder en eenzamer worden;
in de holronde stilte waar de melodieën
uit ontstaan die niemand heeft gedroomd,
de transparante verzen die het noodlot
zouden kunnen profileren;
in het pact dat wij met spiegels tekenden,
met fotonegatieven,
met reeds dode sterren, welker schijnsel
door miljoenen jaren reist;
in de vingers die wij hebben aangeraakt en die
zouden veranderen in de definitieve hand,
in de omhelzing waar alles mee begint;
in de lege voornaamwoorden – ik of jij –
waarin de ademtocht der schimmen blaast,
het pneuma dat vervloeit tussen wie roepen,
de niet te vertalen taal van de beloften
die nog nagekomen moeten worden na de laatste
nacht;
in de hechtingen waarmee al eeuwenlang
de wond genaaid wordt of de navelstreng
die ons tot gijzelaars van het onmogelijke maakt;
[p. 399]
in die god die deze god schiep die de wereld
schiep; en in een andere wereld,
wereld van de meest volmaakte antimaterie
waar wij elk gezicht weerspiegeld
zullen zien in de keerzijde van de hemel;
daar en enkel daar
zul je de sleutel vinden die je zoekt,
die welke de toverkracht te hebben leek
het vuur te openbaren,
maar die nu geen deur kan openen,
zelfs niet die van de verlaten herberg
die jij nog altijd noemt: het hart.
[p. 400]
Aankomst in Sever Do Vouga
Een staande klok waarvan de slagen nog naklinken;
een prent met de vier fasen van de maan;
een inktpot uit de jaren veertig;
een eeuwigdurende kalender van de firma Merck;
een Paris-Match van april 1981 met een glimlachende Jacques Chirac op de voorplaat;
een vinyl grammofoonplaat met het Requiem van Mozart;
een paar enorme metalen bobines waaruit geen geluid meer komt;
de eenentwintig delen van de Encyclopédie Française in een uitgaaf van de jaren vijftig;
een thermometer in de vorm van een molentje, meegebracht uit Holland;
mijn eerste schrijfmachine, een Hermes Baby;
een doos met het spel Master Mind;
een Expresso van augustus 1981 met een artikel over de crisis in de Democratische Partij;
een kinkhoorn van vrijwel volmaakte vorm;
de twaalf delen van het Traité d’Anatomie Humaine van Testut;
een flesje Peruaande brandewijn Inca Pisco, in 1976 meegebracht uit Ventimiglia;
een oude elektrocardiograaf;
een Newsweek van september 1987 met Helmut Kohl en Erich Honecker, leiders van de beide Duitslanden;
een schemerlamp die ik zojuist heb aangeknipt, met op de abat-jour een Engels jachttafereel…
Ik weet niet wie ik ben als ik naar deze dingen kijk,
ik weet niets van mijzelf – zij zijn het die naar mij kijken,
het zijn spiegels waarin ik niets zie,
[p. 401]
het zijn stomme stemmen die van alles spreken
wat ik om joost mag weten welke reden niet geweest ben:
familie, vrienden, voorvallen, omstandigheden
lijken van alles te verklaren
maar het is gelogen. Niets verklaart iets,
zelfs de regen niet daarbuiten als de herfst
een nutteloze zegen is.
Ik bekijk die dingen – hun gezicht
is mijn nu reeds misvormd gezicht;
hun tijd is nu een naklank
van vergeten werelden. Wolken drijven over,
slokken de helling op, de schemering,
en ik weet dat geen woord in staat is
van mijn angst te spreken, mijn paniek
wanneer alles gelijk aan alles wordt,
wanneer de ziel als een beslagen ruit is
waardoor ik nog net de silhouetten
van de bijna zwarte bomen zie
bij ‘t vallen van de nacht.
[p. 402]
Bloem (voor Timor)
Der Tod ist eine Blume
Paul Celan
‘De dood is een bloem’ – laat ons die pukken
en haar geur zo zoet
als as inademen:
ieder zwart bloemblad is een menselijk
facet, het litteken
van een niet eindigende nacht. Het hart
van deze wereld klopt nog steeds
sedert het eerste licht,
sedert het eerste ja, sedert het eerste
nee,
maar de stappen die wij in het duister doen
blijven verloren: de materie
van de traan is ijs
en kan geen vrucht dragen. De liefde
leert de liefde haat; het goede
leert het goede kwaad. Elk woord
is het vergif, het sap, het zaad
van deze bloem van duizend aangezichten
– een hoop op God in winterslaap
in onze wanhoop.
[p. 403]
Visioen
Misschien wordt onze ziel alleen
in spiegelbeeld ons weergegeven
en is het beeld dat ons verscheen
dat van toekomstig leven.
In de contouren die zich tonen
die van vroeger zijn gebleven
onderscheiden wij personen
uit dit schoner leven.
Omgekeerde fotootjes
van het bewustzijn dat verglijdt
vragen ons straks hun hoge prijs
voor de zwaarmoedigheid,
maar ‘t is zo goed naar ze te kijken
ín ons, aan een firmament
waar ook de sterren staan en prijken
van dát puur raffinement
dat onze duisternis verlicht
met plotselinge, ongewone
kracht: misschien tilt ons dat licht
naar hoger regionen.
- *
- vertaling: August Willemsen