Johanneke van Slooten
Dit alles is fado
De zee is woest, de golven beuken in een vertragend en versnellend ritme tegen de romp van het massieve zeilschip. Het huilen van de wind, het gieren in het want dat klinkt als jankende gitaren en de cadans van de deining in de zee vormen de grondslag van een zwaarmoedig lied.
Eenzaam op het dek van het schip, staart de zeeman over het water, de blik op oneindig. Het schemerduister prikkelt zijn zangersgeest. Met het hese geluid van het leven op zee, verheft hij zijn stem in een klacht. Onrecht is hem aangedaan; hij moest zijn geliefde in armoede achterlaten. In zijn nostalgische lied bezingt hij vol weemoed en verlangen zijn verre land met de havenstad Lissabon aan de brede, traag stromende rivier. Met heimwee denkt hij terug aan zijn leven op de kade en in de smalle straatjes. Ook verklankt hij zijn heimwee naar plekken waar hij nooit is geweest, naar dierbaren die hij niet heeft gekend en naar gebeurtenissen die hij niet heeft mogen meemaken. Het is zijn noodlot, zijn fatum, dat hij alleen in het smartelijke gezang van de fado het diepste van zijn ziel kan blootleggen. De hartekreet van deze droeve zeeman werd meegevoerd door de wind. De echo van zijn lied werd opgevangen door de fadozangeres Amália Rodrigues en vond zijn gehoor in haar Fado Portuguès. En zo vertolkte zij de geboorte van de fado.
Amália, koningin van de fado, is geboren in de armoedige wijk Alcântara bij de dokken, op haar twaalfde jaar moest zij van school en werkte daarna als verkoopster van fruit en port aan de haven. De fado leerde zij op straat. In Barco Negro zingt ze over een jonge vrouw die hevig verlangt naar haar zeeman. Toen zij hem zag vertrekken, voer hij op een schip met zwarte zeilen: de voorafschaduwing van haar noodlot. Weduwen als zwarte raven zwermen om haar heen en voorspellen haar een toekomst vol rampspoed. Toch klampt ze zich vast aan de illusie dat hij terug zal komen. Amalia zingt met een duister zwevende stem, begeleid met onheilspellend tromgeroffel en gitaartrillers: ‘De oude vrouwen op het strand zeiden dat je niet terugkomt.’ Dan roept ze met tragiek in een lange uithaal: ‘Ze zijn gek!’ ‘Ik weet
mijn liefste dat je nooit echt vertrok. Alles om mij heen wijst me erop dat je nog steeds bij mij bent.’
In de haven van Lissabon klotsen de golven tegen de kade. Mistflarden hangen zwaar boven de Taag. De zilte zeelucht die de stad binnendringt roept herinneringen op aan haar begeerte en deze bitterzoete kwelling benevelt haar geest. Ana is nog jong en als in Amália’s fado Lagrima, is zij ‘vervuld van pijn; vol ellende gaat ze slapen en wordt wakker met nog meer smart en nog meer leed. In haar hart blijft het gevoel vurig van hem te houden’. De melodie schommelt als een boot op de deining van de golven. Scherp klinkt dan haar kreet: ‘Desespero’, ‘Wanhoop’, ‘voor mijn wanhoop vind ik in mijzelf mijn straf’. Diep in de nacht opent Ana in het labyrint van de nauwe straatjes in de havenwijk haar raam. In haar verzet tegen de vergankelijkheid van het leven en de liefde, bedenkt zij een lied om het beeld van hem levend te houden en haar verdriet te verlengen. Klaaglijk en met rauwe stem, roemt zij de man die over de zeeën verdween en haar alleen achterliet met haar weemoed, met haar pijnlijk genot haar liefde voor hem blijvend te kunnen koesteren. ‘Wie dwong mij te zingen, om niet te hoeven wenen? Het was saudade!’
‘Wie ‘s nachts de fado hoort, overvalt de saudade om alles wat verloren ging!’ Om het gevaar van het naderende vergeten te keren, vlucht ze vooruit. In een versnelling van het ritme en in de haast van haar gedachten krijgt haar stem een hoge schrille klank: ‘De tijd snelt voorbij. Hoe vliegt de tijd. Maar uiteindelijk is het de tijd die blijft, alleen wij snellen voorbij.’ Slapen kan ze bijna niet meer, het intense gevoel dat tijdens de dag diep verscholen ligt, blaast ze als zangeres in de nacht nieuw leven in, door de schier ondraaglijke liefde vorm te geven. Haar innerlijk vuur dat aangewakkerd wordt door haar trieste geluksgevoel, zet ze dan met haar woorden van passie in lichterlaaie. Het harde werk overdag, het venten van fruit, heeft haar jonge stem ruw gemaakt. Maar de sappige woorden die zij uitvond om haar vruchten nog aantrekkelijker te maken, krijgen ‘s nachts een nieuw leven in haar fadozang. Buurvrouwen openen hun ramen om naar haar te luisteren, naar het leed dat zij ondervindt door de verzengende aanwezigheid van haar geliefde afwezige. Ongezien in de duisternis van de stille smalle straat, waar zelfs het maanlicht niet komt, vloeien hun tranen. Hun ingehouden emoties krijgen een stem, worden verwoord in de lyrische poëzie van de fado. Het dramatiseren van de alledaagse en soms denkbeeldige werkelijkheid is een manier van overleven, de treurnis van een sterke geest. Door de kracht van
saudade, de versmelting van nostalgie, melancholie, hoop en verlossing kunnen kommer en gebrek voor een moment vergeten worden. Verdriet uit een verleden tijd, is in de herinnering kortstondig actueel en invoelbaar. Een gang naar het verleden of een verblijf in een tijdloos droombewustzijn is een manier om aan de beklemming van het heden te ontkomen. Tegelijkertijd is de fado de muziek van de toekomst, een lied van onbestemd verlangen. In de intimiteit van de eenzame en fatalistische manier van denken, voelen en leven die de fadozanger vertolkt, vindt men troost. Juist omdat die zo droefgeestig is, getuigt het van medegevoel.
De zon schijnt fel op de kade, de Taag damt. Voorbij slenterende lieden worden achtervolgd door hun slagschaduw. Te midden van de geuren van gebakken vis, leunt een oudere maar levenslustige vrouw op de toonbank van haar bacalhauwinkel. De volkse taal waarmee zij in slechtere tijden haar vis aanprees, lopend met haar handel door de donkere steegjes, over de trappen met de bogen en houten balkons van de visserswijk Alfama, klinkt nog door in de larmoyante liederen die ze ‘s nachts laat horen in de fadohuizen. Dan is ze in het zwart gekleed met haar zwarte omslagdoek, de xaile met lange franje losjes gedrapeerd over haar schouders. Wanneer het licht gedempt is, sluit ze de ogen, concentreert zich en als in een roes zingt ze met een slepende dictie en langgerekte klinkers: ‘Op een dag vroeg je mij of ik wist wat de fado was.’ In het antwoord heeft ze een droeve klank in haar stem, de gitaar huilt met veel twinkelende tussentonen met haar mee: ‘Verdoemde zielen, verloren nachten, zonderlinge schaduwen in Mouraria. Als een hoer zingt, janken de gitaren.’ In het refrein zet ze iedere regel zwaar aan met kleine stuwingen in de adem: ‘Liefde, jaloezie, as en vuur, verdriet en zonde. Dit alles is droef. Dit alles is fado.’ De verglijdende klanken leiden naar de conclusie: ‘Tudo isto é fahahahadoooh.’
Haar zang over de foltering van de jaloezie en de bloeddorst van de zoete wraak is doorspekt met gewaagde woorden en platte uitdrukkingen. Met deze op ware gebeurtenissen gebaseerde dramatiek als hartbrekende vorm van het echte leven, oogst ze het meeste succes. Haar vader die gekweld werd door ongedurigheid had zich laten aanmonsteren op de wilde vaart, en haar moeder die nu alleen met haar dochter de kost moest verdienen was afgunstig op zijn vrijheid. Daarbij vreesde ze voor andere vrouwen en putte zich uit in zelfbeklag.
Wanneer het eind van een lied nadert, versnelt ze het tempo en gaat haar stem omhoog, ook de gitaar klinkt in zijn begeleiding als een windvlaag die
de golven opjaagt; de spanning stijgt. Het publiek weet dat ze toewerkt naar het slot. De gevoelens van beklemming die ze kent van de verborgen pijn in haar kindertijd, voert ze zover op dat haar zwartgallige humor omslaat in zielsverdriet en uitmondt in de kreet van haar moeders jaloezie. Het applaus barst los en de lichten worden weer aangestoken.
Als kind was ze vaak te vinden op de markt, vooral als er fado werd gezongen, zoals wanneer zangers stemmen van toneelkarakters aan poppen gaven als begeleiding van een marionettentheater. Ook zwierf ze graag door de stad tijdens carnaval en bleef dan tijden hangen bij straattoneel waarin fadistas optraden, net zolang tot ze de liederen uit haar hoofd kende. Echt enthousiast werd ze wanneer de fadistas een soort wedstrijd aangingen in een desgarrada, wanneer ze elkaar al zingend impulsief en slagvaardig in de rede vielen. Ze bestookten elkaar met hilarische uitroepen als van de marktkramers en gaven uiting aan de ware straatmentaliteit. Maar soms gingen ze ook een serieuze dialoog aan met elkaar, anderen maakten daar dan weer grappen over. Van haar grootvader José leerde ze de fado vadio, de zang van de vagebonden. De term ‘vadio’, die stond voor de ongure kroegen van de arbeiders, werd later een geuzennaam voor de spontane en vrije manier van zingen in de taveernes. Daar was hij trots op. In nagedachtenis van hem gaat ze ‘s nachts soms naar het café Guitarra de Bica. Samen met amateurs improviseert zij daar als ze in de stemming is dan de fado vadio.
Midden negentiende eeuw verliet haar grootvader al heel jong het platteland in de hoop op een betere toekomst in de grote stad en kwam tot zijn ellende in Mouraria te wonen, een van de armste, ‘ongezonde’ wijken van Lissabon. Zijn vader was boer en had een hardhandige manier van doen. Als hij ging zingen had hij de stem van een huilende wolf. José zei: ‘het is niet goed als een vader zijn kind slaat, vooral als het niets heeft gedaan’ en hij liep weg van huis. Met het ritme van Lavra, hoi lavra, ‘ploeg os ploeg!’ nog in zijn hoofd, een lied waarmee ze de ossen aandreven, was hij in staat het zware werk te doen in de haven. Toen trok de zee. Het maken van verre reizen naar de koloniën zou hem een avontuurlijk leven bieden te midden van het zeevarende volk. Zijn verlangen volgend ook van daar te vertrekken, zette hij uiteindelijk koers naar Angola. Hij ging weg uit de stad waarover hij zoveel gezongen had, ruige liederen over de beruchte wijken waar de misdaad welig tierde, armoede heerste, maar onderlinge solidariteit hen staande hield en waar zwervers en straatrovers zich ophielden in obscure onfatsoenlijke kroegen, het werkterrein van de hoeren. Mouraria herbergde vroeger de be-
roemdste hoer, Maria Severa. Zij was een bekoorlijke vrouw met een rebels karakter en zij had een krachtige stem. Haar moeder was uitbaatster van een kroeg met bordeel, een gezochte plek voor rovers en smokkelaars. Maar ook de aristocratie die de fado kende van het optreden van zangers tijdens de stierengevechten, kwamen hier om zich over te leveren aan de exotische sfeer die er heerste. Het publiek juichte Severa toe als zij spontaan een lied voordroeg. Zo ontwikkelde zij zich tot de eerste en boeiendste fadista en begeleidde zelf haar zang op een traanvormige Portugese gitaar. Door een hartstochtelijke liefdesaffaire met haar bewonderaar de graaf van Vimioso, die haar uitnodigde op zijn paleis kwam zij in de hogere kringen terecht. Haar leven bleek een dermate dramatisch verloop te hebben dat het rijke stof bood voor steeds weer nieuwe fado’s. Ze werd veelvuldig bezongen en zo hoorde José in zijn jeugd de legendes over haar. Ook hij beweende Severa eens in een klaagzang: ‘Weent, fadistas, weent, Severa is gestorven. De bekoring die fado had: Alles nam ze mee in het graf.’
Met zijn barse stem zong hij soms in één adem over het alom aanwezige theatrale leven in Lissabon en over het verlangen naar onbekende zeeën en verre streken. Moeiteloos verplaatste hij het decor van het schemerduister van het stadsvertier en de geluiden in de nacht, naar de varende mannen met zeebenen. De fado zag hij als levenskunst, alles kan erin worden verwerkt door de betovering van de illusie: de lichte toets van het leven en zelfs uitzinnige feestvreugde in contrast met de zwaarte van familietragedies, verscheurende liefdes en de treurnis van verdorven zielen. Als hij zong over de fado zelf, had die de bewegelijkheid van Afrikaanse ritmes in de dans zoals die oorspronkelijk was overgewaaid uit Brazilië; hij toonde de kracht van het revolutionaire protest maar ook het verval, de onomkeerbare neergang van het fatale afzakken tot in de lagere regionen van het bestaan. Het beleven van de fado kan een manier zijn om op twee plekken tegelijkertijd te verblijven: ver weg op zee en midden in het hart van de stad. En het is mogelijk via de fado in verschillende tijden tegelijk present te zijn, door zich tijdens een lied de geschiedenis van Portugal of een persoonlijk verleden in te denken als gelijkwaardig aan zowel de harde realiteit van het heden, als aan een onhaalbare situatie in een volgens het toeval geleidde toekomst.
Dona Rosa hoeft haar ogen niet te sluiten om zich te concentreren op haar innerlijke roerselen. Wanneer zij de fado zingt kan zij met open ogen reizen door haar geest, want zij is blind. Zoals zo vele blinde fadistas, groeide ze op in armoede en begon zij haar zwervend bestaan als bedelares. Ze kwam te-
recht in Lissabon en leefde van het verkopen van loterijbiljetten en bedelde. Tot haar stem ontdekt werd en zij door middel van de fado de kunst leerde beheersen om op straat te overleven. Zich begeleidend met een triangel geeft ze in haar weeklacht uiting aan de ergste misère die geleden wordt door de allerarmsten. Door het geluk te fantaseren, geeft zij gestalte aan hun diepe verlangen naar een goed leven dat voor hen altijd onbereikbaar zal blijven. Het bleek haar lot te zijn in de voetsporen te treden van de traditionele straatzangers: de blinde bedelaars die van dorp naar dorp trokken, muzikanten die hun kleine romances, verhalen over onheil en natuurrampen, kwade zaken, pikante anekdotes en wrede moorden begeleidden met hun gitaar of accordeon. Vaak hadden zij een hulpje, een weesjongen die als plaatsvervangende ogen voor hen kon opletten. Zij verkochten ter illustratie en verheviging van de betekenis van wat gezongen werd, kleine gedrukte velletjes, de folhetes, met de teksten en naïeve prenten met huiveringwekkende taferelen die de ernst van het verhaal moesten benadrukken. Ook deze rondzwervende bedelaars trokken van het platteland naar Lissabon. Zij pasten hun muzikale stijl aan, veranderden de inhoud van hun teksten en schikten zich naar de stadse levenswijze in de arme wijken. Begin negentiende eeuw ontstond de fado. Dona Rosa vermengt in haar Geschiedenissen van de straat verschillende soorten fado’s uit verschillende perioden en alle typische fadothema’s komen bij haar aan bod. Haar stem is vol verdriet, maar het gevoel van vrijheid dat er in doorschemert maakt het lijden lichter, ze zingt: ‘Ik wilde geen vogel zijn in een kooi, ik wil vrij kunnen vliegen.’
Ze is zwaar van gestalte en haar vriendelijk gezicht heeft ze iets opgeheven in een luisterende houding. Het liefst zit ze op de hoek van de straat in de passage. Voorbijgangers groeten haar en blijven stil staan luisteren. Haar nasale stem gaat in de diepte en resoneert in de klankbodem van haar borst. Wanneer ze al zingend vertelt, klinkt ze tragisch maar niet nadrukkelijk getuigend van leed. Haar stijl is languissant en sereen, met eenvoudige bewegingen in de melodie, maar met een grote intensiteit. Haar triangel valt in op onverwachte momenten en klinkt soms als kloosterbelletjes, dan weer als brekend glas. In haar fado van de eenzame emigrant in een vreemd land, ver weg en onbekend, weerklinken haar woorden als de echo van ver over zee. Het verlangen verlengd door de grote afstand, stroomt door in de uitgerekte klanken. De grillige tinkelende toontjes van de triangel, lijken op streepjes onder de woorden, of kleine accenten om de betekenis te beklemtonen. Ze zal haar stem nooit opengooien, ze blijft ingetogen. Zo ook in Saudade, silencio e sombra, waarin een vrouw van een zeeman alleen achter-
blijft met de stilte, haar verlangen en de schaduw van de verlaten liefde. Een vrouwenkoor toont adhesie: ze verheffen hun stemmen die met woordloze verschuivingen aanzwellen en terugvloeien als de golvende beweging in de zee.
Tot slot zingt Rosa het zwaarmoedige lied van de ‘zwervende blinde’. Haar stem klinkt weids als van verre over de velden. Een zoon wil zijn moeder ontmoeten om haar over zijn liefde te vertellen. Een schrijnende klank komt in haar stem, bijna afgeknepen. De moeder is vol onbegrip, ze voelt weerzin tegen de geliefde van haar zoon en wijst haar af. Hij kan haar misprijzen niet verdragen. Gekweld keert hij zich tegen zijn moeder. Met lange uithalen, rekt Rosa de tijd. In deze gestolen tijd van het rubato prolongeert zij de zich toegeëigende, verzonnen realiteit. Ze voert de spanning op; andere vrouwen stemmen in met het besluit van de zoon. Een accordeon voegt zich bij haar met gebroken akkoorden. Ze laat open einden vallen aan het slot van de zinnen. De zwevende melodie met korte golven leidt naar een gruwelijk slot. Haar stem verdonkert zich, de accordeon zucht en stijgt met dubbele tonen in de hoogte tot boven de pijngrens. Rosa last een spanningsvolle pauze in. Met een stem die afdaalt tot in de grauwe klanken van de dood, laat ze de duisternis intreden. De haat van de zoon neemt bezit van hem, grijpt hem bij de keel, zijn hart bonkt. Hij pakt zijn mes en met een flinke houw steekt hij zijn moeder dood. Rosa haalt diep adem, en roept met een rauwe kreet: ‘Muerto!’