[p. 505]
Robert Anker
Gedichten
Het goede schip
In Amsterdam bij Kostverloren door de brug
kwam het hoge schip, het had de luiken open
gevaren in de stad. Het was een ochtend in april
het verkeer was stil gevallen, zelfs geen fietsbel
rinkelde want aan dit varen kwam geen einde.
Ik stak een sigaret op, met de kringelende rook
– het was windstil, het raam stond open van de auto –
tilde zich uit mij verloren wimpeling hoog op
in de lucht, met de hartslag van het schip, het zachte
razen van de stad, het tjilpen van de vogels
toen een rinkelende bel mij maande op te gaan
naar mijn verloren doel. Ver weg al zag ik net niet
haar naam onder de vlag, van de schroef het witte water.
[p. 506]
In de Beemster
voor de dichter M.R.
Onder het grote licht van Holland waar de zee in ligt
uit de sloten de weerspiegelingen van dat licht
lumière luce light dat aan der bomen wemeling
zijn eigen prisma wordt in paarsroodgele streping
van het pannendak van boerderijen flitsend afglijdt
in een trage plas van kwik over de goot naar tastende
van licht doorschoten schemer bij de schuren aan de grond
door dwarrelende vogels om de hoogspanningsleidingen
met gouddraad wordt gestikt en uitrust als de zwaluwen
een vleugel hangen laat en opwiekt naar het kalmste blauw
vandaar in kromme witte banen neersuist naar de horizon
en van de horizon weer echoot naar de oren over korenvelden
golvend aan komt verven aanvlaagt met de geurendste
kruidigheid van water in de sloot en mest en grassen
melk en hooi en o het krioelen in de opgeschoten bermen
waar het zelf in danst en dan zich plotseling tot zwart
verstopt achter de bomen voor de fietser op de rechte weg
tevoorschijn schiet met duizend degens hem doorborend
hem rechtop stilzet tot een openend bevragen zonder end
waar ben ik (in de Beemster)
en waartoe (omdat je bent geboren).
[p. 507]
Heimwee naar politiek
Toen ons de structuren openbaarden
dat de wereld onverwacht zo slecht was
maar ons oog tranend van de stencilinkt
licht ving ver voorbij het rokerig tl
toen op de barricaden van het woord
vervoerende woede werd de megafoon
van de waarheid die – o Strijd! o Theorie! –
rillend in het morgenrood van haar onthulling wees
met gestrekte arm de warmte der abstracties
toen luisteren niet meer hoefde het scheurende
gelijk van de gespalkte tong in geel op rood
moeders wenen deed en onze vaderen vermoordde
toen de schoonheid werd ontmaskerd als agente
van een gewiekste elitaire tolerantie
toen koos ik voor de schaamte
steeds bij jou te willen zijn.
[p. 508]
Heimwee naar Carmiggelt
De man zat met moe haar
op een bank in de herfst
zei hij dof
zei hij eenvoudig.
Ik ben niet ostentatief ongelukkig
ik draag mijn zelfspot
als een zijden harnas
riep hij
hield hij vol.
Ach je knoeit wat je rommelt wat
en je hebt je rust
je levensavond.
Anna heette ze wist ik nu
gehuld in een mooie gave neurose
een fineer van droefenis over haar stem
een lichtbruin korstje op haar stem
bloemen gezellig
voor als je ontevreden bent
of sad.
Ik op een paaltje? Ik was lid van het Concertgebouw
nu rielèks ik rielèksen daar gaat het om
dat wel natuurlijk
zei de kastelein laf
een wat schemerige man
een heerachtige verschijning
een losse jongen
men schreef een goudbruine namiddag
in december.
[p. 509]
Daarom heeft die verongelijkte uitdrukking
zich metterwoon op mijn gezicht gevestigd
zei hij filosofisch
heeft u ooit intensief samengehangen
met schertsartikelen
vroeg hij getoucheerd
vroeg hij vriendelijk verweesd
nee maar dat vind ik nou leuk
sprak de kastelein moedeloos
en loosde onafgebroken
levensbloesem.
[p. 510]
Yeah! Yeah! Yeah!
Kan mijn aanwezigheid als ekster
niet zelf bedenken
was het de boom
of iets in mijn kop
dat mij deed neerbaffen
in deze boom
staart omhoog
zwiepende tak
en flink hakkuh jongens
met de zware zwarte snavelsabel
lekker zaad afrukken en verspillen
fijne haat opvitten
met de zwarte gitten straks
even in dat vogelkastje kijken
en hops omhoog
uit de weg stomme dove
duif mus merel whatever
allez nog een tak
en dan de gettoblaster jongens
dat ze het eens even ja
goed weten allemaal
wel luisteren hè
of een beetje knarsen in de strot
knerpen priepen snakjes
kweenie wat het betekent in mij
kben gewoon mijn stemming daar
botst de vrouw neer staartsgewijs oe
geraffineerd nog net in de zon
[p. 511]
haar groene zwemen hangen laten
nu die witte klote meeuw
van zijn schoorsteen stoten
in rappe simulatiedwarrelduik
eigen volk eerst
hop de staart zo
lekker warm hier
daar komt de vrouw al aangeveerd
zoals zij loopt zo zwaar zwanger
van zichzelf poot voor poot
op de catwalk van de dakgoot
nog een maand dan is het april
doe ik weer lekker mijn wil
met haar she loves me
yeah! yeah! yeah!