Kreek Daey Ouwens
De leugen
Waarom was er zo veel treurigheid in de wereld als God alleen maar goed was, en als Hij alles wist, waarom had hij dan de mensen gemaakt om ze vervolgens te laten opblazen? Twaalf mijnwerkers waren omgekomen bij een ontploffing. Twaalf mannen waren levend verbrand onder in die mijn, terwijl boven hun hoofd fluisterend de sneeuw viel en alles bedekte. Hoe zag die God eruit die dat soort dingen liet gebeuren, hing Hij achterover geleund op Zijn troon daarboven, had Hij nog iets goeds in de zin behalve de ijzige kou en narigheid?
We woonden in de Oude Kolonie, aan de voet van de steenberg. Erg hoog was die berg niet, maar soms verdween hij met zijn stompe top de wolken in die neerkeken op ons huis, grauw en grijs in de zomer, vegen wit in de winter. En deze winter bleef de sneeuw wel heel lang liggen, het was al bijna Pasen, en je kon alleen maar dromen van een voorjaar en van warme zon. Binnen was het bijna even koud als buiten, omdat mijn vader rood was kregen we geen kolen meer van de mijn, en omdat mijn vader rood was ging hij niet meer naar zijn werk.
‘Het is allemaal de schuld van die Pool!’ zei mijn moeder. Ze pakte de vuile borden van tafel en droeg ze naar de keuken. ‘Ze zijn trouwens allemaal rood, daar in dat land,’ mompelde ze. ‘En als het begint te sneeuwen bidden ze tot de paus.’ Ze pakte de koffiepot en leegde die in de wc. Ze veegde over de tafel met een doek. Ze trok haar jas aan en ging de kamer uit. De deur sloeg met een klap achter haar dicht. Toen ging de deur weer open en moeder kwam binnen. ‘Hij stort ons allemaal nog in het ongeluk,’ zei ze.
*
Grootmoeder was nog maar net begraven toen het begon te sneeuwen. Zij hoefde zich daarover geen zorgen te maken, ze hoefde zich nergens meer
zorgen over te maken, niet over de komkommersalade, of ze daar te weinig of te veel zout in had gestrooid, niet over haar vingers die zo trilden dat ze zelf haar rok niet kon dichtknopen.
‘Het is best,’ had ze gezegd. ‘Ik hoef niks meer te zien, behalve zo nu en dan, dan kom ik nog eens even naar jullie kijken.’ Ik wist dat dat niet waar was, maar toch wilde ik het geloven. Die bleke wolk bijvoorbeeld, die had toch echt een uitstulpsel dat precies de vorm had van haar scherpe neus. Helemaal alleen dreef die door de lucht, een paar seconden lang levend, en wie zou het zeggen? Dat kleine sliertje bij haar slaap, was dat misschien mijn doodgeboren broertje? En als het zo was, dan zouden we allemaal daar op een goede dag buiten de wereld hangen, de oude mijnwerker op no. 8 kon de volgende zijn, en daarna nog wat anderen, maar ook mijn vader en mijn moeder, en zelfs ik.
Ergens, daartussendoor, ook ik!
‘Iedereen gaat een keer dood,’ zei moeder. ‘Daar kun je helemaal niks tegen doen. Het is al moeilijk genoeg de dingen hier beneden geklaard te krijgen.’
Ze knipperde met haar ogen. En vader stond voor de spiegel en kamde zijn haar.
Als mijn vader zich niet op zijn gemak voelde ging hij zijn haren kammen. Ik keek naar zijn rug. Zijn hemd was uit zijn broek geglipt, alsof hij heel hard gewerkt had.
‘Pappa,’ vroeg ik. ‘Wat is dat eigenlijk, rood?’ Hij dacht even na.
‘Rood, dat ben je als je eerlijk bent,’ zei hij ten slotte. Dit antwoord had ik niet verwacht. Nog niet zo lang geleden had mijn moeder hem betrapt toen hij geld uit haar portemonnee pakte. Maar ik voelde dat hier een ander soort eerlijkheid werd bedoeld. Een eerlijkheid die niets te maken had met het stelen van een paar centen, of een leugentje om bestwil. Het had alles te maken met mijn vaders vastbeslotenheid, en zijn nerveuze handelingen. Hij kwam bij me aan tafel zitten.
‘Het komt allemaal in orde,’ zei hij. Maar hij keek me niet aan, en ik vroeg niet verder. Door de opgehoopte sneeuw achter het raam sleepte een kleine vogel een takje met zich mee. We zagen hoe hij de tak verloor, hem weer oppikte en opnieuw verloor.
‘Die is voor de kat,’ zei pa.
*
Mijn vader was vijftien jaar toen hij moest gaan werken in de mijn, en de opzichter legde zijn handen tegen zijn hemd om te voelen of hij wel genoeg zweette. Op de eerste dag dacht hij: Als ik hier levend uitkom, ga ik nooit meer naar beneden! Toen hij eindelijk buiten stond was het gras van het mooiste dikste groen, het bloed in zijn longen deed bijna pijn van de zuurstof, en de volgende dag ging hij weer naar beneden. En nu vloog hij eruit! Na twintig jaar! Hij had bij de poort pamfletten staan uitdelen van de Algemene Bond, en toen was hij verraden door de mannen die hem als hij overdag op straat liep niet aan durfden te kijken. Nu was Milosz zijn beste vriend, en moeder was daar niet blij mee.
‘Er steekt absoluut geen kwaad in hem,’ zei vader voortdurend, maar ze bood de Pool geen stoel aan als die bij ons kwam. En Milosz ging haar het liefst uit de weg. Hij kwam bij voorkeur als mijn moeder naar no. 8 ging, om de zieke mijnwerker te verzorgen. Die werd zieker en zieker, om de haverklap werd hij opgenomen, hij ging steeds meer achteruit, was in de war, en kon niet eens meer de kracht opbrengen om zich te beklagen.
‘Iedereen werkt zich hier kapot,’ zei pa en hij wees naar de vogel met zijn tak. ‘Zelfs de kraaien!’
‘Dat is een merel. Geen kraai!’
‘Kraaien ook!’
Hij tikte met zijn vingers tegen het raam en riep: ‘Stommerd!’
Ik dacht aan grootmoeder, ik herinnerde me hoe ze geweest was toen ze nog op aarde was, met haar scherpe neus en een netje geknoopt over haar dunne haren, hoe verzot ze was op de vogels waar ze van alles over te vertellen had. Ik herinnerde me hoe ze altijd naar de lucht keek en de hele tijd glimlachte, blij dat ze op de wereld was. Mijn grootmoeder zou meteen korte metten hebben gemaakt met onze problemen.
‘Hou op met die flauwekul,’ zou ze tegen haar zoon zeggen. ‘Ga terug, idioot, ga terug en vergeet de waarheid, werk met je handen, onder de grond als het moet, maar hou op met die onzin!’ Ik dacht dus aan mijn grootmoeder, ik kroop in de huid van mijn grootmoeder, en toen zag ik pa zitten, zijn scheiding liep lijnrecht omhoog van zijn voorhoofd naar zijn schedel, zijn gezicht was rood als de wolken boven de berg, en ik hield mijn mond.
*
Het was een moment van zwakte, dat was duidelijk. Pa maakte dat duidelijk. Hij bracht zijn gezicht dicht bij het mijne en fluisterde: ‘Ik zit in de nesten, jongen, dat moet je maar weten…’
‘Wat dan, pa?’
‘Milosz heeft geld van me geleend om naar Polen te sturen, naar zijn arme ouders, en hij kan het niet teruggeven. Hij heeft toch ook geen rooie cent.’
Hij staarde voor zich uit. Onder zijn trui zat nog een andere trui die er niet bij kleurde.
‘Weet mamma dat?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Je moeder? Wat dacht je, d’r is een hoop te vertellen, en geen woord ervan is gelogen, maar je kent haar toch… ze is gebeten op Milosz, en waarom, God mag het weten!’
Dat was waar. Moeder haatte de Pool. Ze schilderde hem af in de zwartste kleuren, een oplichter, een deserteur was hij, een zuiper, maar vooral had ze een hekel aan hem omdat pa van Milosz hield. Buiten begon het opnieuw te sneeuwen. Grote brokken gleden van de dakrand naar beneden en vielen op de sneeuw van de vorige dag. En de dag daarvoor. Weer verloor de vogel zijn tak.
‘Die maakt zichzelf nog gek,’ zei pa.
*
Moeder telde de kolen. Alsof ze geen kolen telde, maar dagen.
‘Maak je geen zorgen,’ zei pa. ‘Straks hebben we kolen genoeg!’
‘Dat noemen ze stelen,’ zei moeder.
*
Arme pa.
Geld was voor haar nog wat anders.
Geld was van levensbelang.
Als ze zou weten dat Milosz onze spaarcentjes had uitgegeven, kon je wat verwachten.
‘Pappa,’ zei ik, ‘denk je wel eens aan oma?’
Hij keek me verbaasd aan. ‘Wat is dat nou voor een vraag?’
‘Nou. Gewoon. Denk je wel eens aan haar?’
‘Nooit.’
‘Nooit?’
‘Nooit. Ik denk nooit terug. Ik denk aan de toekomst. Nu we het daarover hebben: hoe gaat het op school?’
‘Goed.’
‘Wat is goed? School is belangrijk jongen. Vijf, zes jaar studeren, en dan ben je de man. Geld verdienen!’
Nu brak me de klomp!
Dit was mijn moeder die dat zei!
Hij bleef zitten en ik ook. Zonder me aan te kijken vroeg hij, zo zacht dat ik hem bijna niet kon verstaan: ‘Kun jij ons niet even uit de brand helpen? Hoe zit het met jouw spaarcentjes? Een paar tientjes maar, over een paar dagen krijg je het terug.’
*
‘Ik veel beter in mijn land,’ zei Milosz. ‘Thuis rustig. Drink bier, en plezier met lieve vrouwen. Hier alle vrouwen koud. En gemeen. Jouw moeder, zij loopt van mij weg. Als ik zeg “goedendag”, zij doet of zij niets hoort!’
Uit de kelder klonk het schrapen van de kolenschep over de bodem van de kist. Pa kwam met een volle emmer naar boven en gooide de hele inhoud in de kachel.
‘Dat bedoelt ze niet slecht,’ zei hij. ‘Ze is alleen bang dat we nog doodgaan van de honger!’
‘Ik af en toe wat meebrengen,’ antwoordde de Pool. ‘Meel. Of aardappels. Of iets anders om te eten!’
‘Dat is nergens voor nodig,’ zei pa. Hij zette nu glazen op tafel. En een fles met drank. Milosz bracht zijn glas naar zijn mond en zei ‘Kameraat’. En pa hief zijn glas en zei ‘Vriend’ en ‘Verenigen. We moeten ons verenigen’. Het was nu lekker warm in de kamer, achter de micaruitjes van de kachel schoten de vlammen heen en weer als een school vissen en pa begon zijn trui uit te trekken en ook Milosz trok zijn jasje uit. Ik kon zien wat hem in de ogen van moeder zo verdacht maakte. Zijn onderhemd was morsig, maar vooral zat het hem in de buiging van zijn stem, de beweging van zijn ogen. Ze wist niets, ze kon niets bewijzen, maar telkens als ze naar hem keek zag ze de kleuren van zijn slechtheid. En ik zag die, maar het was in lange tijd niet zo heerlijk warm in huis geweest als vandaag, en het kon me niet schelen dat vader zowat alle kolen had opgestookt, het kon me niet schelen dat mijn spaargeld was omgezet in drank en sigaren en in chocola. Pa en Milosz hieven opnieuw het glas en nog een keer en vader zweette en zei: ‘Er is nog zat, er is drank zat!’