Wilbert Cornelissen
Hel als dak
Kijk maar even en loop dan door.*
Dante Alighieri
Vol vertrouwen de hoop laten varen**
Esther Polak
Toen ik mijn laatste adem uitblies viel er een last van mij af. Ik wachtte op de tunnel die ik zou moeten passeren maar het wilde maar niet donkeren. Ook het voorbij flitsen van mijn leven bleef mij bespaard. Terwijl iedereen bij wat er van mij achterbleef – mijn lijk – waakte en rouwde, verdween ik door een onvermoede achterdeur. Meteen daarna bevond ik mij op een uitgestrekt grindveld – hoe was ik daar terechtgekomen? – en omdat ik nog benen onder mij voelde, begon ik te lopen en dat lukte ook.
De uitgestrektheid van het grindveld verbaasde me. Ik tuurde naar de horizon om ergens een helder licht te ontdekken. Er was dan wel geen tunnel geweest, maar een licht zou er minstens moeten zijn. Ik had me daarop zo gefixeerd dat de grijze streep aan de horizon mij pas later opviel. Hij werd breder en bleek de gevel te zijn van een diepgrauw, neoclassicistisch overheidsgebouw zoals die in elke hoofdstad te vinden zijn en die vooral ontworpen lijken om degenen die er ontboden worden ontzag in te boezemen.
Ik dacht de enige te zijn maar toen ik achterom keek, zag ik enige tientallen meters achter mij een jonge vrouw lopen en achter haar kwam, met dezelfde tussenafstand, een klappertandende oude vrouw die me hulpeloos aangaapte. Wilde ze dat ik medelijden met haar kreeg? Wij groetten elkaar niet. De jonge vrouw hoorde ik ‘Ich will nicht!’ blijven zeggen. Waren dat
haar laatste woorden? Het leer van haar schoenen kraakte terwijl het grind onder haar zolen geruisloos verschoof. Wij liepen onder een duifgrijs bewolkte hemel.
‘Wir bleiben… samen,’ riep ik voorzichtig tegen de jonge vrouw in de hoop dat de oudere mij niet zou horen.
Zij keek mij met haar volgens de laatste mode opgemaakte ogen onbegrijpend aan. De oude vrouw nam steels het gebit uit haar mond en verborg het in haar hand. Wij waren als vanzelf op de hoge, groene toegangsdeuren aangekoerst. De onderlinge afstand werd kleiner. Werden we geacht naar binnen te gaan? Ik draaide mij om naar de vrouwen achter mij, die mij tot op enkele meters waren genaderd.
‘Wir folgen Ihnen,’ zei de jonge vrouw. ‘Sie wissen…’
Ik ben toch niet in de Duitse hemel beland, dacht ik.
‘Ich weiß es auch nicht,’ zei ik. ‘Sie sind…?’
Ik hoorde de deuren achter mij opengaan maar durfde niet om te kijken; uit de reactie van de vrouwen begreep ik dat er niets vreselijks te zien was.
‘Komm, gehen wir hinein,’ zei de oudere vrouw en zij ging ons voor.
Ik nam de drie treden, passeerde de brede, stenen drempel en betrad de monumentale vestibule. Het was er even licht als buiten, hoewel ik binnen geen lichtbronnen kon ontdekken. Drie mannen, in smaakvol blauw kostuum gestoken, stonden ons op het bordes van een imposante trappenvlucht op te wachten. Waren wij in een Hemels Paleis van Justitie terechtgekomen? De mannen knikten innemend naar ons. Een van de drie mannen beduidde mij dat ik hem moest volgen. Hij maakte een revérence en ging mij voor. Ook in de gangen zag ik overal ornamenten, sierlijsten, tierlantijnen, bustes, alles in een neobarokke stijl die van alle tijden is. De jonge en de oude vrouw vertrokken, elk met een Begeleider aan hun zijde, in een andere richting.
‘Waar gaan wij heen?’ vroeg ik uit nieuwsgierigheid maar ook om de stilte te verbreken. De Begeleider had zich niet aan mij voorgesteld en nog geen woord gesproken. Hij vond het blijkbaar vanzelfsprekend dat ik hem volgde. Hij legde de hand over zijn mond, een gebaar dat ik niet kende, maar wel meteen begreep.
Talloze malen sloegen we links of rechts gangen in en wij staken heel wat grindhoven over tot we een deur passeerden waarboven in de latei, in geschreefde letters, stond gebeiteld: nederlandschtalige afdeeling. Ik bleef staan om de inscriptie bekijken.
‘May I ask you something?’ vroeg ik, maar hij legde weer de hand over de mond.
Wij liepen door. Onwillekeurig verwachtte ik elk moment een hooggeplaatst persoon tegen te komen. Het hoefde geen persoon te zijn in een lang gewaad en met een grijze baard, maar het zou beslist iemand zijn met gezag. In mijn aardse bestaan ben ik altijd een agnost geweest. Is er een god? Ik wist het niet. Is er een hiernamaals? Ik wist niet eens wat te verwachten, maar ik wist wel waar ik bang voor was. Alles beter dan de hel van Dostojevski waar de dode zielen worden opgesloten in een badkamer vol spinnen, maar ook de rancuneuze hel van Dante vond ik al angstaanjagend genoeg. ‘Er moet toch iets zijn,’ zei mijn moeder altijd en ze heeft gelijk gekregen. Er is iets, maar wat is dit voor iets?
Ook de gangen in de Nederlandse afdeling waren uitgestorven. Eén keer passeerden we een overledene met een Begeleider, die net als die van mij wat weg had van de Italiaanse acteur Marcello Mastroianni maar dan zonder het Latin lover-achtige. Ook misten de Begeleiders het volle gezicht, maar zij hadden allemaal hetzelfde charisma – je bent meteen bereid ze te volgen.
Het viel mij op dat mijn Begeleider nooit met zijn ogen knipperde. Ik merkte dat ik mijn ogen wel kon sluiten maar het was geen reflex meer, het hoefde niet meer. Ik moest denken aan het toneelstuk Met gesloten deuren van Sartre dat we op de middelbare school, onder leiding van de lerares Frans, hadden ingestudeerd. Ik speelde de rol van Garcin, de gefusilleerde antimilitarist die wil bewijzen dat hij een held is. In dat stuk hadden de doden helemaal geen oogleden. Met de twee andere personages zat ik in een salon opgesloten. Wij waren zogenaamd tot elkaar veroordeeld. Door het ontbreken van de oogleden, zouden we elkaars blikken niet meer kunnen ontlopen, althans dat was de bedoeling van de auteur. Hier is het meer een kwestie van een andere vochthuishouding, er is geen behoefte meer aan sanitaire voorzieningen.
Ik bleef mijn Begeleider volgen. Ook in de nederlandschtalige afdeeling kwam geen eind aan het gangencomplex, hoewel we geen grindveld meer passeerden. In een gang waarvan ik mij geen enkele bijzonderheid herinner, opende mijn Begeleider een hoge, dubbele deur en nodigde mij uit naar binnen te gaan. Ik ging hem voor en kwam in een hoog salonachtig vertrek terecht. Ook hier zag ik geen lichtbronnen, terwijl een egale verlichting nergens schaduwen liet vallen. De ramen in het vertrek keken uit op een binnenhof, zoals ik die enkele malen met mijn Begeleider was overgestoken.
‘En deze zaal is helemaal voor mij alleen?’ vroeg ik.
‘Hier mogen we praten,’ zei hij. ‘In de gangen wordt, in elk geval op de
Gesloten Afdeling, gezwegen. Om antwoord te geven op uw vraag, inderdaad, dit vertrek is geheel voor u bestemd.’
‘Er komt niemand bij?’ vroeg ik.
Ik had nog het stuk van Sartre in mijn hoofd. Ik verlangde naar gezelschap. Ik zou graag tot het einde der tijden de lesbienne en de she-woman met hun besneden ogen aan mijn zijde hebben gehad. Ik ben een gezelligheidsmens.
‘Nee,’ zei hij kortaf maar niet onvriendelijk.
‘Maar mag ik dan bezoek ontvangen?’
Ik had net zo goed kunnen vragen of ik mijn advocaat mocht bellen.
‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei hij en wees op een vergulde salontafel die rijk was versierd met ronddartelende putti en bloemenmotieven, en waarop een imposant boekwerk lag.
‘Daar ligt het Boek van Sinterklaas,’ zei ik, ‘daar staan al mijn slechte daden in!’
Hij glimlachte.
‘Die ook.’
Dat boek interesseerde me helemaal niet, ik wilde weten in welke wereld ik terecht was gekomen.
‘Zijn wij hier in de hemel of zijn we in de hel?’ vroeg ik.
Ik kon de spanning niet langer verdragen.
‘Ik zal u over het Boek…’
‘Dat boek…’ onderbrak ik hem. ‘Ik zou graag willen weten waar ik aan toe ben! Daar heb ik, na alles wat ik heb meegemaakt, wel recht op!’
‘Uw verwachtingen zijn te hoog gespannen,’ antwoordde hij.
‘Dus niet in de hemel,’ concludeerde ik.
Mijn Begeleider antwoordde niet.
‘Heeft Dante gelijk of hebben de Grieken en Romeinen met hun onderwereld gelijk?’
Hij bleef zwijgen.
‘Of Sartre?’
‘Elk gelijk komt hier ruim aan zijn trekken,’ antwoordde hij.
‘Hoe bedoelt u?’
Nu hij zo formeel bleef, bleef ik ook u zeggen.
‘Wat u hier tegenkomt, bepaalt u voor een groot deel zelf.’
‘Zo, en wat bepaal ik dan?’
‘Dat heeft u al gedaan. De afdelingen zijn aan uw cultuur en in zekere zin aan uw verwachtingen aangepast.’
‘Dus ik word gestraft omdat ik Dante heb gelezen! Omdat die naargeestige beschrijvingen zich in mijn geheugen hebben vastgezet! Vanwege die klotebijbel…’
‘U wordt helemaal niet bestraft. En wij juichen het toe dat u wat gelezen heeft, dat maakt ons werk minder eentonig.’
‘Stelt u er zich niet al te veel van voor.’
‘Herinnert u zich wat Dante in de Derde Zang beschrijft?’
‘Ik herinner me alleen een diepe put in de aarde waar hij langs de rand afdaalt. Dan komt hij in een rotsachtig landschap terecht met duivels met vurige ogen, met kokende pek… Zoiets toch? Overal scènes als bij de Oude Breughel. Hij komt overal bekenden tegen met wie hij een appeltje heeft te schillen. En dan zat helemaal beneden, in de laatste ring, Lucifer…’
‘En heeft u hier daarvan iets aangetroffen?’ vroeg mijn Begeleider. Ik schudde mijn hoofd. ‘In die derde zang komt Dante aan bij de zogenaamde Stad van pijn,’ vervolgde hij, ‘en boven de toegangspoort leest hij: Laat varen alle hoop gij die hier binnentreedt!’
‘Waarom zegt u dat?’ vroeg ik.
‘Dat staat er geschreven.’
Ik werd niet geruster op de afloop.
‘Om preciezer te zijn: dat staat geschreven bij Dante.’
‘Hij wordt door de dichter Vergilius begeleid, zoals u mij begeleidt!’ riep ik opgetogen omdat iets van het verhaal mij te binnen schoot.
‘U bent geen Dante en ik geen Vergilius,’ zei hij. ‘Ik breng u naar uw vertrek en geef u aanwijzingen, meer mag ik niet doen. Ik mag u niet rondleiden en ik bescherm u ook niet.’
‘Waartegen zou u mij moeten beschermen?’
‘Uw veiligheid hier is gewaarborgd. Als er al gevaren zijn dan bent u eerder een gevaar voor uzelf.’
Ik probeerde mij wat bij zijn woorden voor te stellen.
‘Ook al zou ik u een rondleiding geven, er is hier maar weinig te zien, zoals u op de heenweg misschien al is opgevallen,’ vervolgde hij.
Hij pakte met zijn handen zijn revers vast en ontspande zijn armen zodat de kraag in zijn nek strak werd getrokken.
‘Maar goed, ik zal uw verwachtingen niet geheel teleurstellen. Laten we De goddelijke komedie eens als Begeleider nemen. Wij bevinden ons nog steeds in de derde zang. Dante heeft kennis genomen van het opschrift op de poort en is nu naar binnen gegaan. Hij gaat nu het Voorportaal van de Hel binnen, de vestibule die wordt ingesloten door het poortgebouw en de rivier de Acheron.’
‘Ik ben inderdaad geen rivier overgestoken. De Grieken en Romeinen hadden dus ongelijk met hun Styx?’
‘Misschien moesten zij wel een rivier oversteken,’ antwoordde hij.
‘Het is dus voor iedereen anders?’ opperde ik.
‘Dante is hier pas gearriveerd na het schrijven van De goddelijke komedie,’ antwoordt mijn Begeleider niet zonder gevoel voor understatement. ‘Volgens de grote dichter hebben degenen die in het Voorportaal van de Hel terecht zijn gekomen in hun aardse bestaan een leven zonder eer en zonder schaamte geleid. Een onbekommerd bestaan zouden wij hier zeggen, maar Dante dacht daar anders over. Volgens hem verjoeg de Hemel hen om niet aan schoonheid in te boeten en nam de Hel hen niet op omdat de slechten zich dan nog enigermate tegenover hen zouden kunnen beroemen, zo laag staat dat volk.’
‘It doesn’t ring a bell.’
‘Dante verwijt hen nooit echt geleefd te hebben en daarom hebben zij ook geen hoop meer op de dood,’ vervolgde hij. ‘Hun blinde leven is zo minderwaardig dat zij ieder ander lot benijden. De wereld bewaart aan hen geen herinnering, en Gods erbarming en gerechtigheid versmaadt hen.’
‘En ik ben op zo’n afdeling geplaatst?’ vroeg ik.
‘In de Hel en in het Vagevuur heeft elke zonde een eigen afdeling en in het Paradijs krijgt elke deugd zijn speeltuin, maar over degenen in het Voorportaal kan eigenlijk geen oordeel worden geveld en dat zit degenen voor wie het leven om het Oordeel draait, behoorlijk dwars.’
‘Dan is er, zou je zeggen, niks aan de hand,’ concludeerde ik. ‘Geen oordeel, dus geen beloning, maar ook geen straf.’
‘Zo eenvoudig ligt ‘t niet,’ zei de Begeleider.
‘De meeste mensen zijn toch lafaards! Ik was er getuige van hoe iemand in elkaar werd geschopt, en wat deed ik? Ik maakte met een wee gevoel in mijn onderbuik dat ik wegkwam. En wie kan nou zeggen dat hij echt heeft geleefd? Je houdt toch altijd het gevoel dat het echte leven nog moet beginnen…’
Ik moest even diep slikken. Was het echte leven nu dan begonnen?
‘Het is toch iedereen voor zich,’ ging ik verder. ‘Ik heb vrienden in de steek gelaten, maar nooit zonder dat er iets was voorgevallen. Ik heb wel eens wat achterover gedrukt, maar ook aan liefdadigheid gedaan.’
‘Bij Dante liepen jullie naakt en werden jullie fel gestoken door horzels en muggen,’ voer mijn Begeleider op de dezelfde toon voort. ‘Het bloed dat over jullie gezichten stroomde, werd, nadat het zich had vermengd met tranen, opgezogen door de wormen die rond jullie voeten krioelden.’
‘Okay, maar het lijkt me hier ook geen pretpark!’
Mijn Begeleider maakte een uitnodigend gebaar in de richting van het vergulde tafeltje. Ik sloeg het boek open; op de titelpagina zag ik tekens van een onbekend schrift.
‘Bladert u gerust verder,’ zei hij.
Verder in het boek zag ik Latijns schrift en las ik ook Nederlandse woorden. De tekst had nog het meest weg van een scenario. Ik las een stukje hardop voor:
Felixje jongen, nu moet je toch echt binnenkomen. Het is al veel te laat voor een jongen van jouw leeftijd!
Mama, nog even!
Kom! Ingerukt mars!
We zijn net zo lekker bezig! Alleen dit spelletje afmaken!
‘Ik heet Felix,’ zei ik.
‘Dat is geen toeval,’ antwoordde hij.
‘Dat ik Felix heet?’
Hij gaf geen antwoord. Zou deze man echt geen humor hebben? Ik bladerde verder in het boek; tal van namen van familieleden en bekenden vielen me op.
‘Ik ben de hoofdpersoon van dat stuk?’
Hij knikte.
‘En dat mag ik nu gaan doorlezen?’
‘Neemt u er alle tijd voor!’
‘Lijkt me ook wel eens leuk te lezen wat ik zoal heb uitgekraamd.’
‘Haast u zich niet…’
‘Ik herkende mijn woorden niet eens…’
‘… met het uit het hoofd te leren van de tekst,’ hoorde ik mijn Begeleider, onder mijn woorden door, zeggen.
‘Uit het hoofd?’
Hij bleef me innemend aankijken.
Ik wees naar het omvangrijke boekwerk.
‘Alles?’
Hij knikte.
‘Ik wist ‘t!’ riep ik uit. ‘Er moest wat komen! En hoe moet dat dan! Ik heb altijd een slecht geheugen gehad! Dat lukt mij dus nooit!’
Hij viel nu geheel samen met Marcello Mastroianni.
‘Dit is een verschrikkelijke straf!’ riep ik uit. ‘En dat heb ik niet verdiend! Ik was geen lieverdje, zeker niet, maar dit…’
Ik hapte naar adem.
‘Stop me dan maar achter de tralies of leg me op de pijnbank, maar niet dit!’
‘Het zal u meevallen.’
Ik had de glimlach wel van zijn gezicht willen vegen.
‘Als straf voor mijn lafheid soms?’
‘Het staat u vrij uw verblijf hier een straf te noemen…’
‘Dan noemen we het geen straf, maar het is verdomme wel verplicht!’
‘Zodra u uw dossier kent, mag u weg,’ zei mijn Begeleider.
Het viel me op dat hij het woord ‘dossier’ op zijn Vlaams uitsprak en niet op z’n Frans zoals Nederlanders dat doen.
‘En waarheen gaat de reis dan?’
‘Dan wordt u naar de Open Afdeling gebracht.’
‘Kunnen we niet meteen daarheen?’
‘Concentreert u zich op het Boek,’ antwoordde hij, ‘u heeft alles in eigen hand.’
‘Maar waarom vindt u dat zo belangrijk? Wat kan u het schelen?’
‘Deel 1 hebben wij voor u klaar gelegd,’ zei hij, waarbij hij naar de twee lange wanden van het vertrek wees. Ik begreep niet waar hij het over had, maar toen ontdekte ik de handvatten op de wandpanelen. Ik trok zo’n weggewerkte kast open en zag rijen boeken in het gelid staan. De andere deuren bevestigden mijn ergste vermoedens. Deze boeken stonden op mij te wachten. Hoewel mijn stofwisseling sinds mijn verblijf hier tot stilstand leek te zijn gekomen, draaide mijn maag zich om.
‘Ik heb helemaal geen geheugen. Is er geen dispensatie mogelijk?’
Mijn Begeleider schudde het hoofd.
Ik ging op de sofa zitten, met de salontafel het enige meubelstuk dat het vertrek rijk was. Ik wilde gaan liggen en slapen, beter nog, definitief inslapen om verlost te worden van dit alles.
‘En stel dat ik een analfabeet was geweest?’
‘Iedereen wordt door een Repetitor overhoord.’
‘Ik ben van deze… uh?’
‘… Repetitoren…’
‘… Repetitoren afhankelijk?’
‘Zij beoordelen of de herinnering voldoende is.’
Mijn Begeleider moet mijn opstandigheid hebben gevoeld, want hij begon over het Huishoudelijk Reglement.
‘Er geldt hier maar één regel en op die regel worden geen uitzonderingen
toegestaan. Elke gedraging op de Gesloten Afdeling, verbaal of nonverbaal, zal aan uw tekst worden toegevoegd in een Supplement, dat u foutloos moet kunnen uitvoeren – ik zal het daarom kort houden.’
‘Ons gesprek wordt ook in het Supplement opgenomen?’
Hij knikte.
‘Ik kan dus maar het beste op de sofa blijven zitten, hè!’ viel ik uit. ‘Nee, dat verdom ik! Ik zal overal schijt aan hebben! Ik zal hier gaan rondzwerven, een leuke gestorven vrouw zoeken en met haar gaan samenleven. Wij zullen samen gelukkig zijn. Laat dat Supplement maar uitdijen!’
‘Zelfs degenen van wie het Supplement een grotere omvang heeft dan de levenstekst, hebben zich uiteindelijk bedacht,’ zei hij. ‘Uiteindelijk ontkomt niemand aan de herhaling, uiteindelijk, zeg ik.’
‘Dus Dante zat er niet ver naast,’ zei ik, ‘wij moeten alle hoop laten varen?’
Hij zweeg.
‘Maar dat is toch dodelijk saai! Is er geen vervangend werkje? Kan ik de gangen niet schoonvegen?’
‘Er worden geen uitzonderingen gemaakt.’
‘De uitzondering bevestigt de regel,’ zei ik.
Hij reageerde niet.
‘Of kan ik geen Begeleider worden zoals u?’ opperde ik.
‘Ons ambt kan niet worden overgedragen.’
‘Waar komen jullie dan vandaan?’
‘Wij waren hier altijd al.’
‘Vanaf het begin?’
Hij zweeg.
‘En daarom hebben jullie het recht om over ons, nieuwkomers, te oordelen?’
‘Wij oordelen niet.’
‘Dat uit het hoofd leren van al die telefoonboeken noemen jullie dus geen straf?’
Hij ging er niet op in.
‘Jullie leggen mij wel die verplichting op! Ik heb er niet om gevraagd en er zeker niet voor gekozen. Zijn jullie soms die engelen die zich neutraal hielden?’
Ik zag hem nu voor het eerst lachen en dat luchtte mij op, want echt gevaarlijk kon hij dan niet zijn.
‘Bent u dat?’ drong ik aan.
Hij zweeg.
‘Ja dus,’ concludeerde ik. ‘Ik begrijp het al, u mag niet eens over uzelf oordelen.’
En weer lachte hij. Voor het eerst kreeg ik enige greep op de situatie. Ironie leek hem in de war te brengen, maar hij lachte tenminste om de waarheid.
‘En waar zijn de Hel en de Hemel dan?’ vroeg ik. ‘Waar zijn de gebieden die hier volgens Dante achter moeten liggen?’
Hij krabde op zijn rug.
‘Wilt u het mij vertellen?’ smeekte ik.
‘Ik zal het antwoord geven dat voor u en de traditie waartoe u behoort, van belang is. Uw God was almachtig, zolang het kwaad in de wereld als het werk van de Duivel werd beschouwd. Vanuit het perspectief van het geloof kon het kwaad worden herkend en ook bezworen. Het gevolg was wel dat beide opperwezens – of ze nu wilden of niet – van elkaar afhankelijk waren.’
Hij pauzeerde even.
‘U wilt dat ik u dit allemaal vertel?’
Ik knikte.
‘Beseft u wel dat deze woorden in uw Supplement worden opgenomen?’
‘Maakt me niet uit!’
‘Ik mag dit eigenlijk niet doen, ik breng u in verleiding.’
‘Gaat u alstublieft verder!’
‘Goed,’ zei hij, ‘Hemel en Hel betwistten elkaar voortdurend zielen. Gijzeling en regelrechte zielenroof waren schering en inslag. Geen ziel was zeker van een definitieve plaatsing. De hele wereldgeschiedenis van uw planeet kunt u opvatten als een reeks schermutselingen tussen beide rijken, maar daar zal ik u niet mee vermoeien.’
‘Gaat u alstublieft uw gang.’
‘Zowel de Hel als het Paradijs hadden problemen om hun claims op overledenen hard te maken. Moest iemand die een medewezen uit moreel hoogstaande motieven doodt, worden bestraft of beloond? En wat te doen met iemand die sommigen welvaart brengt, maar tegelijkertijd het leven voor anderen onmogelijk maakt? Beide kampen hebben nog geprobeerd met glijdende schalen en uitgesplitste tabellen te werken, maar dat leidde tot een casuïstiek die de hele rechtspraak verlamde. Toen het helemaal niet meer ging, werden wij, die altijd de buitenbeentjes waren geweest, erbij gehaald. Altijd hadden ze op ons afgegeven, want wij hadden op het beslissende moment – toen de tweedeling een feit werd – ons afzijdig gehouden. Wij waren
de eerlozen, de lafaards, wij “engageerden” ons niet, en toen opeens hadden ze ons nodig! Uiteindelijk moesten wij zelfs het werk overnemen.’
Hij schudde zijn hoofd alsof hij er nog niet over uit kon.
‘Het is verbazingwekkend hoeveel agressie iemand oproept die weigert een oordeel te geven,’ vervolgde hij.
‘Daar kan ik me, eerlijk gezegd, wel wat bij voorstellen,’ zei ik en ik wilde hem wel een hint geven. Ik begon me weer op te winden. Hij kwam dicht bij mij staan en zei op vertrouwelijke toon: ‘U bent nu beter af dan u zou zijn geweest onder het oude bewind, gelooft u mij. Maar ik ben u tot last, ik ben te lang van stof.’
‘Nee, nee,’ bezwoer ik, ‘gaat u alstublieft verder! Dit kan er nog wel bij!’
‘Meer heb ik niet te zeggen, wij vellen geen oordeel, wij laten u aan uzelf over.’
‘Ja, daar heb je de handen vol aan,’ beaamde ik en ook deze keer leek hem de ironie te ontgaan.
‘Laat het u een troost zijn dat zelfs het Opperwezen hier ergens in een van onze gebouwen in een reusachtige zaal zit. Hij en Lucifer zijn de enigen die niet alleen hun eigen leven uit het hoofd leren, maar ook dat van alle anderen. Vanaf de eerste mensen.’
‘Schrale troost,’ mompelde ik. ‘Kunnen zij het niet in onze plaats doen?’
‘God en Lucifer overhoren elkaar trouwens strenger dan welke Repetitor ook zou doen. Dus ook nu nog houden zij elkaar in een vaste greep.’
Ik zag dat hij aanstalten maakte om te vertrekken. Ik greep zijn hand om hem voor de uitleg te bedanken.
‘Zie ik u nog terug?’ vroeg ik.
‘Over niet al te lange tijd zult u kennis maken met uw Repetitor. Mij ziet u pas weer als ik u naar de Open Afdeling mag begeleiden.’
Zonder iets te zeggen verdween hij. Waren dat de manieren hier, zonder afscheid te verdwijnen? Wilden ze scènes vermijden? Ik ging op de sofa liggen en sloot de ogen. Ik voelde me eenzamer dan ik me ooit bij mijn leven had gevoeld, maar deed het mij nog wat? Mijn nieuwe lichaam voelde anders aan dan het oude van vlees en bloed. Zoals voorheen de ervaringen via de zintuigen op mij afkwamen, zo leken ze nu van binnenuit op de zintuigen geprojecteerd te worden. Ik voelde een verlangen naar de dood zoals ik nog nooit naar de dood had verlangd, zelfs in mijn meest suïcidale momenten niet, en ik verlangde naar de dood, zoals ik hem bij mijn leven had gevreesd: als het einde van alles.