[p. 17]
Wim Hofman
Gedichten
Lente
Een gordijn beweegt,
een fles valt uit een raam,
een tik en wat gerinkel.
Iemand roept iets naar iemand
beneden, iemand roept iets
naar iemand die boven is,
die bij een raam staat.
Een hond blaft, twee honden blaffen,
of het is de echo van een blaffende hond
die in de trappenhal blaft?
Een keer of acht geblaf, wat hol klinkt dat.
Voetstappen op de betonnen trap.
Een hand beweegt steeds
een metertje over de stalen leuning:
je hoort het tikken van een ring,
een trouwring misschien.
Gerinkel van een sleutelbos,
een deur die opengaat,
muziek van een radio door een geopende deur,
stemmen, Stravinsky of zoiets.
Deur gaat dicht, muziek
verstomt meteen, maar
daar is al een nieuw geluid:
[p. 18]
getik van de leidingen, iemand tikt
op de buizen van de verwarming,
tikt met iets hards,
snel en steeds harder
en harder en steeds sneller
takketakketakketakketak
op de leidingen.
Gerommel in de stortkoker, geklepper
van de brievenkastjes,
gerinkel van een fietsbel in de fietsenkelder.
Mamma wacht! Mamma!
roept een kinderstem.
Takketakketakketakketak,
elke dag van het jaar braadvlees, altijd ruikt men
wel gebakken uien met kerrie.
Takketakketakketakketak,
Bommeljé hangt zijn was buiten, aan het balkon.
Daar heeft hij geen vrouw voor nodig zegt hij.
Takketak,
op het dakje van de verwarmingsketel
ligt de schoen van een vrouw
die van de negende verdieping sprong,
niemand weet waarom,
ze liet geen briefje achter.
Ze gooide eerst haar hond naar beneden,
daarna sprong zij zelf.
De schoen ligt daar al sinds januari,
geen mens die hem weghaalt.
Bommeljé zegt:
aan één schoen heb je niets.
[p. 19]
Nollestrand
en hier is de plek
waar ik vroeger vuur maakte
bij de vloedlijn lag altijd veel hout
tussen het zwarte wier
door de zon gebleekte stokjes
je moest denken aan gebeente
kistjes waarop Herrings stond
planken van een schip geslagen
takken latjes een oude kerstboom het brandde
allemaal lekker
de kwallen die ik op hete stenen legde
sisten zij bakten
tot flinterdunne vliesjes
krabben in het vuur werden eerst rood
dan grijs griezelige sculptuurtjes
dieren van pure as de zeewind
blies ze soms opeens weg
niets bleef van ze over
ik vond dat een akelige gedachte:
want waar bleef hun ziel?
bij de glooiïng vond ik ooit
een dode bruinvis donker en glimmend
met een ijzeren haak sleepte ik het zware dier
naar mijn vuur ik had gelezen
dat ze in het hoge noorden
wel pinguïns lieten branden
[p. 20]
door lonten in de vette buiken van de vogels te proppen
en ze zo te gebruiken als kaars
de bruinvis zorgde voor pikzwarte smook
dikke bruinviswolken zwommen
door de lucht zijn vel barstte zijn zwarte vet
ging pruttelen en spetteren
en dan was er steeds het onrustig geruis
van de zee de zee die was het
altijd en altijd
met alles oneens
[p. 21]
Naar kantoor
Dit moet het ochtendlicht zijn,
de stad wordt er niet beter op,
al flatteert het roze van de morgenzon wel wat.
De straatlampen gaan een voor een uit.
Een wiel los van een kinderwagen
gaat door met zijn eigen kinderwagenwielleven:
gisteren op het gras van de dijk, nu in de goot hier beneden.
Een duif zit in een plas, een vleugel
steekt raar omhoog, misschien is hij dood.
Dat de veren bewegen komt door de wind.
Een paar honden, bruin als een kokosmat
bekijken een rijtje lege dozen,
een stapeltjes kranten, ze willen weten
wat erin gezeten heeft en ze vinden het vast jammer
niet te kunnen lezen. Dat is vooral de reden
waarom ze zo treurig zijn, zo ontevreden.
Ze happen naar vliegen en piesen onprecies
over het vergeelde nieuws en doen niet slecht
de alarmsirene van een ziekenwagen na.
Hoe goed zijn ze in geluiden!
Een wolk komt om alles nat te regenen,
en om de honden te verjagen: ze gaan maar ergens anders
heen om hun vieze dingetjes te doen. Ze blaffen
en rennen en duwen elkaar de hoek om.
Wat een lange penis had die ene toch,
en hoe opvallend, blinkend roze: een lichtpuntje
dat je bijblijft op deze grauwe morgen.
[p. 22]
Avondwandeling in november
De zee is nu innig gelukkig en dus onrustig,
en de zon heeft altijd dingen te doen,
verbrandt nu overblijfsels, rookt zo de vogels uit,
Wat een haast hebben zij opeens, die vogels,
Ze vormen samen een v aan de hemel,
De v van vogel, van vlug, van vliegen, van ver,
van vertrek, voorgoed, van verdriet, van verdomme.
Straks zien ze jou nog op reis.
Was dat maar waar.
Die hemelse vlammen zijn maar schijn
en wat die wind opeens doet! Oefenen
is er niet meer bij. De wolken gaan voetje
voor voetje, reageren alleronhandigst, vind ik.
Ze gaan een andere kant op dan eigenlijk moet
en ze zien er steeds havelozer uit en rafelen,
maken het te grijs, dat donkerblauwe regenbuitje
daargelaten.
De stad is oud en is er bar slecht aan toe.
Slechtheid is een kenmerk van het oude.
Huizen dichtgetimmerd, kantoren, winkels leeg,
school uitgebrand, de kerktoren
die altijd al scheef stond is omgevallen. Waar
zou de weerhaan zijn?
De straten breken zichzelf op.
[p. 23]
De meisjes zijn de meisjes van vroeger niet meer,
maar de honden gebruiken, als het even kan
nog steeds dezelfde straathoek,
ze geven het nooit op. De straatlantaarns
werken op halve kracht, de kerncentrale is al jaren dicht.
Wel mooi toch, dat zachte gele licht?
In het park laten de bomen beetje bij beetje
hun bladeren vallen.
Ze willen met hun warme kleuren, geel,
dieporanje, rood, dat we aan de doden denken,
dat zijn er inmiddels veel.
Ze willen dat wij tegen de doden praten
en dingen zeggen als: ik mis je zo,
ik houd nog steeds van jou,
ik zal altijd en altijd aan je denken…
Het kan geen kwaad,
een dode heeft alles al gehad
en wordt niet treurig.
Wij wel, want wij weten dat aan al het onstilbaar
denken, praten, herdenken, treuren, en het gemis,
een einde komt en wat ons eigenlijk dwars zit, is
die idiote angst voor niemand, niets, en nooit en nergens.
De zon ging ijskoud weg, maar komt wel terug.
Jij niet. Jij niet.