[p. 64]
Leo Vroman
Een psalm voor u, brave ouwe God
in Uw zo paars geverfd
betonnen bruidsgewaad,
wat een schier eindeloos gedonder en
rommel nu Gij eindelijk sterft
met Uw van ons geërfd gelaat
en nog vreselijker van onderen
met Uw dijgewelf te bovenaards behaard,
tussen de grote tenen van 1 voet
hebt Gij zo veel menselijke kaas bewaard
dat Gij Italië daar nog steeds mee voedt.
Graag zie ik U nog levend afgeschilderd
op nu al eeuwen oude schilderijen
met Uw vreselijk verborgen dijen
en Uw oogopslag toen al verwilderd.
Brave God, wat dan die storm beduidde
die Uw baard deed wijzen naar het Noorden
terwijl Gij staarde naar het Zuiden
alsof Gij daar een buitenwereld hoorde?
Wat kan U, zeg vanavond laat, vervangen,
Iets waar vanmiddag nog geen mens van weet:
een Lichaam zonder aangezicht?
Soms kan ik openbarend graag verlangen
naar een geweldig wapperend Kleed,
Naderend Noorderlicht.
[p. 65]
En U, Systeem van ongehoorde tijden!
Wat heb ik in mijn tijd gedaan?
Gewoekerd met mijn medelijden
voor al wat is vergaan:
een droom hartstochtelijk beschreven,
verkreukeld en vergeeld,
een wonder schromelijk overdreven,
de donder van een vallend beeld,
een dode God slecht opgezet
met ogen van gebroken glas
nog drijvend op zijn wolkenbed
alsof Hij het was