Carola Kloos
Een beetje geloven
‘Er is iets wat we niet begrijpen.’
Dat is de essentie van het religieus besef van Marjoleine de Vos, die verder betoogt dat de pogingen om dat iets te verduidelijken allerminst duidelijkheid hebben geschapen: ‘Zoals bijvoorbeeld [het beeld] van de drie-enige god: vader, zoon en heilige geest, ondeelbaar en toch in drieën. Een fantastisch en volkomen onmogelijk bedenksel dat geheel terecht als een mysterie van het geloof wordt aangeduid, want een mysterie is het. Zoiets is mooi als bedenksel, als beeld voor iets onbegrijpelijks.’
Zulke bedenksels hebben voor haar wel degelijk bestaansrecht: ‘Een religie moet voorzien in beelden, in woorden, in voorstellingen en vermoedens waar ruimte in zit, die niet kunnen maar toch betekenisvol zijn, die troosten al weet je dat ze in sommige opzichten onzin zijn, zoals Ger Groot schreef over de uitvaartdienst van een vriend waar tot slot “In paradisum” gezongen werd, en hoe hem die voorstelling even optilde en troostte al gelooft hij niet in engelen die iemand begeleiden naar wat voor hiernamaals dan ook.’
In sommige opzichten onzin en toch troostend? Jazeker, zegt De Vos, ‘juist die cognitieve dissonantie, waar de anti-gelovigen zich voortdurend woedend tegen richten, is de aardigheid, de betekenis, de zin van gelovige voorstellingen.’
Ook zonder enige woede kun je hier bezwaar tegen maken: de kerk heeft niet bijster veel aan gelovigen die de boel eigenlijk maar onzin vinden. Dat beseft ook De Vos, ‘maar’ zegt ze, ‘[deze onmogelijke positie] is er toch, precies om wat Ger Groot schreef: dat we niet in een wetenschappelijk universum leven waarin alles kan worden teruggebracht tot impulsen en reacties, maar in een wereld waarin we gevoelens, verlangens, vragen hebben. En waarin beelden en mogelijke antwoorden iets kunnen betekenen, een glimp van iets dat misschien niet eens bestaat.’ Haar standpunt vat ze zelf kernachtig samen:
‘Ik wil niet alles. En ik wil niet niets.’
In bovenstaande bewoordingen uitte Marjoleine de Vos zich in de zomer van 2003, in het kader van een discussie in NRC-Handelsblad over het ‘ietsisme’, het geloof dat er ‘wie weet wel iets is’. Populair is het zeker, dat geloof. Columnist Hans Ree noemde het zelfs het enige standpunt dat een mens kan innemen. Ietsisten verwijten hun opponenten dat ze van hen een stellig geloof verwachten, een geloof dat alles omvat wat door de kerk wordt geleerd: ze ‘weten precies wat geloven is, en ze weten ook dat het allemaal onzin is,’ aldus De Vos. Maar, schrijft ze, ‘binnen een kerk mag je altijd veel meer twijfelen en niet willen dan je van de buitenwacht mag.’ Zij zelf wil, zoals we hierboven zagen, niet het credo; maar ze wil wel ‘de schoonheid en de troost’.
Overtuigde ongelovige als ik ben (en als zodanig volgens de ietsist ‘geharnast’ en ‘onverdraagzaam’), heb ik de behoefte ietsistische uitingen als die van De Vos eens nader onder de loep te nemen. Ik zal het zo verdraagzaam mogelijk proberen te doen.
‘Iets’ kan natuurlijk op vele manieren worden ingevuld: zoveel als er zandkorrels zijn aan de zee, zoveel vormen van religie zijn er. En zoals onze grootste godsdienstpsycholoog Fokke Sierksma al bijna een halve eeuw geleden betoogde1, heeft alle religie te maken met ‘iets’. Er bestaan talloze definities van religie, aldus Sierksma, maar ‘de enige minimumdefinitie, die wetenschappelijk houdbaar is, is dat in de religie het besef leeft “dat er iets is”.’ ‘Dat iets kan een god zijn, of een magische kracht, een vooroudergeest of een Al-Geest, een ziel of vuurspuwende berg, de maagd Maria of de Godin der Zeehonden, of…. iets.’
De mens, zo schrijft Sierksma, onderscheidt zich van andere levende wezens doordat hij zelfbewustzijn heeft. ‘Dat is de laatste, onherleidbare basis van ons menselijk bestaan, het raadsel, dat ik mij van mij bewust kan zijn, dat ik naast en tegenover mijzelf kan staan en mij zelf kan beoordelen, veroordelen, idealiseren, kwellen, troosten en wat niet al.’ ‘Dat raadselachtige ik, dat ons andere ik kan objectiveren, dat ons van ons bewust doet zijn, kan zelf nooit geobjectiveerd worden. Steeds als wij dit absolute ik menen te “hebben”, heeft het ons, omdat het ons ontglipt en…. achter ons ligt. Plessner2 heeft dit verschijnsel verrassend juist toegelicht, door erop te wijzen, dat de mens in wezen een toneelspeler is, die ook in de momenten van schijnbaar volstrekte overgave en extase plotseling overvallen kan worden door de twijfel, of hij het zelf is dan wel of hij een rol speelt.’ En – anders dan bij de dieren, die wel bewustzijn maar geen zelfbewustzijn hebben – ‘zoals zijn
essentie de mens steeds ontglipt, zo ontglipt hem ook de essentie van zijn wereld.’
Dan kan het volgende gebeuren. ‘Op het ogenblik,’ zegt Sierksma, ‘dat de mens zich ervan bewust wordt dat hij zijn controle verliest, dat de wereld hem ontglipt, is hij zich tegelijkertijd affectief bewust van eigen ontoereikendheid tegenover dat “iets”, dat principieel mysterieus is: niet te achterhalen, niet te objectiveren, niet te controleren.’ Welnu, ‘aan dit verborgen “iets” achter de dingen, de wereld èn de mens ontbrandt de religieuze ervaring.’
De volgende passage bij Sierksma is te mooi en te verhelderend om niet nog een letterlijk citaat aan de bovenstaande toe te voegen:
‘Dit kan hem overkomen bij een losbarstend onweer of bij de aanblik van een dode, bij een steen, die toevallig vreemd op zijn pad ligt, en bij een berg, waarvan de top zich verbergt in de wolken, tijdens een sneeuwstorm, als het zonlicht de mens doet staan in het midden van een onwezenlijk gouden bol van eindige oneindigheid en de Rendier-Eskimo zegt: “Sila” (de hoogste god), en tijdens de geruisloze overwinning van de dageraad als de Pueblo-Indiaan met een enkel gebaar de opkomende zon eerbiedig groet, op de jacht, als het wild geheimzinnig komt of even geheimzinnig afwezig is en de hongersnood dreigt, tijdens een storm, die leven en handelswaar bedreigt. Maar het kan de mens ook overkomen in de ontmoeting met zichzelf in de binnenwereld, wanneer hij in de droom ongeziene dingen ziet of in de extase zonnen en sterren voorbij reist, of wanneer hij in knagend schuldgevoel in zichzelf “iets” speurt, dat hem veroordeelt, ongezien, on-objectiveerbaar, of wanneer hij huivert voor het mysterie van de grondeloze grond van zijn eigen ziel.’
En als de mens zich hulpeloos en klein voelt in de mysterieuze wereld, als hij uit zijn evenwicht wordt gebracht, dan gaat hij vaak projecteren om het verbroken evenwicht te herstellen. Projectie is een onbewust mechanisme waarbij subjectieve factoren met objectieve factoren worden vermengd teneinde de wereld stabiel te maken; bij de visuele waarneming móet de mens zelfs projecteren om een stabiele wereld te scheppen, zoals door Sierksma overtuigend is aangetoond. In de religieuze projectie verleent de mens op subjectieve wijze betekenis aan het onbekende, zodat het iets van zijn onbekendheid verliest en in zijn wereld kan worden opgenomen.
Men kan zich afvragen wanneer we moeten spreken van ‘religieus’. Sierksma stelt dat de verschijnselen die wij religieus noemen, allemaal op de een of andere manier in verband staan met het feit dat de mens zich bewust
is van zijn ontoereikendheid. ‘Er is wel geen enkel verschijnsel in de binnenen in de buitenwereld van de mens, dat niet in religieus verband kan staan,’ aldus Sierksma.
Niemand kan zeggen dat ik de ietsisten niet in hun waarde heb gelaten door Sierksma’s woorden aan te halen. Wat Sierksma beschrijft, zijn oprechte, doorvoelde religieuze ervaringen. Daartegenover staat het louter theoretische ietsisme waar Rudy Kousbroek op doelt, als hij schrijft dat hij zich richt ‘tegen de oppervlakkigheid, tegen de onoprechtheid, tegen het trendy “er moet toch iets zijn”, het lammenadige iets-isme; […] tegen de mensen die proberen van twee walletjes te eten.’ Marjoleine de Vos, die zich blijkens de titel van haar stuk (‘Ietsisten vooruit’) niet schaamt een ietsist te worden genoemd, kan moeilijk tot dat lammenadige volkje worden gerekend; ze is kennelijk serieus als ze het heeft over de ‘gevoelens, verlangens, vragen’ die haar ertoe brachten om naar de kerk te gaan.
Maar ze is wel onwetend. Ik houd me maar bij De Vos als vertegenwoordigster van de groep mensen die net zo denkt als zij. ‘De laatste zes jaar ging ik met enige regelmaat naar de kerk,’ schrijft ze. ‘Een progressieve katholieke kerk in het centrum van Amsterdam […]. Er komen allerlei mensen, uit de buurt en van veel verder […].’ Zo is het maar net, uit de buurt en van veel verder, want een progressieve katholieke kerk heeft aantrekkingskracht. Wat kun je als modern, ontwikkeld iemand anders zijn dan progressief? En dan die rituelen, die beeldenrijkdom van de katholieke kerk – immens bevredigend voor de zoekende ziel. De hang naar het hogere is bij lange na niet uitgestorven.
Nu heeft de Nederlandse kerkprovincie wel haar uiterste best gedaan om Rome te corrigeren, maar ze heeft zich daarbij toch een tikkeltje misrekend. ‘Nederland gidsland’ bleek voor het Vaticaan toch niet zo’n aansprekende gedachte. Het rooms-katholicisme is volkomen hiërarchisch georganiseerd: in Rome wordt bepaald wat er dient te worden geloofd, wat mag en wat niet mag.
Die goedwillende Nederlanders! Natuurlijk waren ze sinds de jaren zestig progressief. Het leek er ook even op dat met het Tweede Vaticaans Concilie wat beweging kwam in de onwrikbare houding van de moederkerk. Dus bewoog alles dat zich katholiek noemde hier in Nederland zich ongeremd voorwaarts. Wat moest er allemaal niet kunnen? Gehuwde priesters, de vrouw in het ambt, de pil, homoseksualiteit, noem maar op. Ik vind ook dat dat allemaal moet kunnen, maar ik ben dan ook niet katholiek. De paus vond het in elk geval niet.
Het had iets zieligs, het naïeve optimisme van het kerkvolk dat, als kleine kerkprovincie, de monoliet die de katholieke kerk is wel even dacht te kunnen hervormen. Het had iets weg van meneer Jansen die in de Tweede Kamer zegt: ‘Ik waarschuw China voor de laatste maal.’ Ga er toch uit, dacht ik altijd als ze weer iets wilden dat niet goedgevonden werd. Maar dat is voor veel katholieken blijkbaar een onmogelijkheid. Eens katholiek, altijd katholiek.
‘Progressief katholiek’ is dus een contradictio in terminis, maar het bestaat hier nog steeds en trekt ook veel buitenstaanders aan. Toch kan zelfs de progressiefste katholieke parochie zich niet aan een minimum van katholicisme onttrekken, en dat viel De Vos rauw op het lijf. ‘De liturgie is veranderd, en als vast onderdeel is nu het credo opgenomen, de geloofsbelijdenis waarin aan de parochie gevraagd wordt om te beweren dat men van alles en nog wat gelooft.’ – Het is haast niet te geloven dat het credo aanvankelijk werd weggelaten, en het is ook haast niet te geloven dat die omissie sommige onnozele zielen op het idee bracht dat het er dus ‘niet toe deed’; hoe dan ook, waar is een kerkgemeenschap anders op gegrondvest dan op een credo? Enfin, wegwezen, dacht De Vos, want ‘ik wil niet alles’. Alsof de geloofsinhoud niet tot de essentie behoort. Alsof de geloofsinhoud behoort tot de krullen die de boel wat opsieren.
Dit niet zo nozele idee verdedigt De Vos door te zeggen dat je binnen de kerk altijd veel meer mag twijfelen en veel meer mag afwijzen dan je van de buitenwacht mag. Daar zit in zoverre iets in, dat de buitenwacht zich vaak ergert aan de ongrijpbaarheid van gelovigen in geval van kritiek. Ik denk nu niet speciaal aan katholieken maar zeker ook aan protestanten, die soms zo losgeslagen zijn dat je ze nauwelijks meer christenen kunt noemen. Kom je met argumenten tegen het geloof in een persoonlijke God (een kernpunt van het christendom), dan blijken ze allang niet meer in een persoonlijke God te geloven. Waar dan wél in? Tja, dat doet er niet zozeer toe. Daar gaat het helemaal niet om. Waar gaat het dan wél om? Nou, om naastenliefde, om saamhorigheid, om het gevoel dat we maar beperkte mensen zijn die niet alles kunnen begrijpen, zulk soort dingen. Dat je die gevoelens gaat zitten beleven in een kerk die op een bepaald geloof is gebaseerd, zonder dat je dat geloof nog aanhangt, heeft voor mij iets huichelachtigs. Maar niet alleen progressieve katholieken, ook veel protestanten willen koste wat kost lidmaat blijven van de kerk, terwijl hun kritisch vermogen ze intussen verhindert om nog te geloven in de Lieve Heer buiten wiens wil geen musje van het dak valt. Het laatste wat deze lieden willen, is vastgepind worden door
de buitenwacht, want dan zouden ze bezwijken onder de kritiek. Hun godsvoorstelling blijft dus vaag – en nogal wiedes windt de buitenwacht zich daarover op. Je denkt gegronde kritiek te hebben, en elke discussie loopt op die manier dood.
Wat dat ‘twijfelen’ betreft dat volgens De Vos binnen de kerk mag – hierbij heeft ze denk ik toch niet helemaal begrepen dat twijfel geldt als een essentieel bestanddeel van geloof. De twijfel van de ‘ongelovige Thomas’ wordt niet in een gunstig daglicht gezien. Waar wel begrip voor bestaat, is de twijfel van de mens die zegt: ‘Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’ Twijfelen is algemeen menselijk, en de kerk is erin geslaagd het voor te stellen als iets positiefs: dat je twijfelt, bewijst dat je gelooft.
Overigens ‘mag’ je natuurlijk alles, want de inquisitie is afgeschaft. De vraag is alleen wat je van jezelf mag, wat voor eisen je stelt aan je geestelijke integriteit.
Ik meen dus dat Marjoleine de Vos, en met De Vos haar zielsverwanten die van heinde en ver naar de progressieve parochie in het centrum van Amsterdam trokken zonder katholiek te zijn, zonder het credo te aanvaarden, ofwel onnozel ofwel niet integer waren. Het is inderdaad ‘van twee walletjes eten’. Als je een hang naar religie hebt, zoek het dan niet binnen een kerk waarvan het bestaan gebaseerd is op een credo, zolang je dat credo niet aanvaardt. Ik begrijp trouwens niet hoe De Vos kan zeggen dat ze haar best deed ‘de beelden, de taal, de bedoelingen te begrijpen en te volgen’ en ‘het gevoel had dat ze vorderingen maakte’, als ze nota bene de hoofdzaak verwerpt! Hoe kunnen die beelden en woorden iets betekenen zonder de hoofdzaak waaraan ze refereren? Wat betekent ‘zonde’ bijvoorbeeld zonder God? Zonde van het geld??
In één ding geef ik De Vos gelijk. Ze protesteert tegen de fijne nuances van het credo die door de vroeg-christelijke theologen zijn bedacht. ‘Geboren, niet geschapen…’ Die oude formuleringen zijn niet altijd meer adequaat, ze weerspiegelen de tijd waarin ze zijn opgesteld – maar dat mag geen reden zijn om het kind met het badwater weg te gooien. Zolang je graag naar de kerk wilt tenminste.
Ger Groot, die de hele discussie over het ietsisme heeft ontketend, is net als Marjoleine de Vos emotioneel door het hogere gegrepen, al maakt dat hem nog niet ‘kerks’, zoals hij zegt, en zelfs niet gelovig. Bij een uitvaartmis (in een progressieve kerk, zegt hij er goddank bij) hoorde hij de oude woorden zingen: ‘In paradisum deducant te angeli’, ‘Mogen de engelen u geleiden
naar het paradijs’. ‘Eén moment lang,’ schrijft Ger Groot, ‘hoopte ik met volle overtuiging dat wat gezongen werd waar was. […] Of mij dat tot een gelovige maakt, weet ik niet, want even zeker wist ik op hetzelfde moment dat dood nu eenmaal dood is, God een illusie en engelen een semantisch misverstand. Maar omdat Rudy Kousbroek ooit geschreven heeft dat men niet “een beetje” kan geloven, vrees ik het met deze bekentenis definitief te hebben verbruid.’
En hij eindigt zijn stuk in NRC-Handelsblad als volgt:
‘Wat deed ik dus in die kerk, een paar weken geleden: niet-gelovig en zelfs niet kerks, zonder God of paradijs, en toch méér dan alleen maar “geroerd” toen de dode een goede reis werd toegezongen? Bespaar me, verzamelde godloochenaars, alstublieft uw psychologie of erger, en noem mij geen “verkapte gelovige”, het afgezaagde trucje waaraan u zelf zo’n hekel hebt. Ik was niet alleen bij mijn volle verstand, maar ook bij mijn atheïstische verstand. Ik heb van het geloof alleen één ding bewaard dat u verloren hebt of nooit hebt bezeten: twijfel. Niet aan de waarheid van de wetenschappelijke kennis, maar aan haar relevantie voor levensgeluk of, zo u wilt: mijn “verlossing”. Noemt u mij maar een twijfelende atheïst.’
Terwijl Marjoleine de Vos kennelijk als buitenstaander in de katholieke kerk haar heil kwam zoeken, is Ger Groot – zoals ik uit zijn woorden opmaak – een afvallige katholiek. Maar van je geloof vallen is soms toch moeilijker dan je denkt. Hij ‘hoopte’, Ger Groot, hij hoopte dat het waar was; en hij ‘weet niet’, Ger Groot, hij weet niet of dat hem tot een gelovige maakt.
Enig nadenken zou hem kunnen doen inzien dat ‘hopen dat iets waar is’, terwijl je op hetzelfde moment overtuigd bent van de onwaarheid ervan, niet hetzelfde is als ‘geloven dat het waar is’. Maar kennelijk blijft hij hopen dat hij het gelooft, want verlekkerd ‘vreest’ hij dat hij het nu bij Rudy Kousbroek heeft verbruid als zijnde iemand die ‘een beetje gelooft’. Jawel, hij gelooft naar eigen zeggen wel degelijk een beetje, want hij was ‘méér dan alleen maar “geroerd”’!
Ik denk dat meer mensen die ontroering hebben gevoeld bij het horen van het Requiem nadat ze juist iemand hadden verloren. Ik zelf in ieder geval wel. Natuurlijk komt die ontroering vooral door de woorden, al zouden ze dat effect niet hebben zonder de muziek. De voorstellingen grijpen je zo sterk aan, dat ze op dat moment ‘waar’ lijken; op dezelfde manier ‘waar’ als een aangrijpende passage in een roman. Wie heeft nooit tranen in zijn ogen gekregen bij een boek? Ik wel. En het horen van de indrukwekkende woorden van het Requiem op het moment dat je treurt om iemand
die je nastond, verhevigt de emotie die je toch al had, een grondgevoel dat in zo’n periode elk moment tot uitbarsting kan komen. Zelfs al heb je geen katholieke achtergrond zoals Ger Groot, de emotie maakt de voorstelling ‘waar’. Waar tussen aanhalingstekens.
Ger Groot werd er dus ‘méér dan geroerd’ = een beetje gelovig van (zo moet ik zijn woorden toch begrijpen), terwijl hij tegelijkertijd beweert niet te weten of dat wel zo was. Ik zou zeggen, hou je ontboezemingen voor je als er zo’n begripsverwarring bij je heerst. Niemand is gebaat bij deze vaagheden. Zelf maakt Ger Groot er aanspraak op tot een aparte categorie te behoren: de twijfelende atheïst. Die vondst van de ‘twijfel’ die hij van het geloof heeft bewaard, is werkelijk een klapper. Hierboven heb ik uiteengezet hoe de twijfel binnen de kerk wordt opgevat: als teken dat iemand eigenlijk gelooft. Twijfel is een aanvechting waar de mens dóór de God waaraan hij twijfelt van hoopt te worden verlost. Ger Groot maakt er gauw iets anders van: niet een twijfel waarvan je verlost hoopt te worden, maar een twijfel die je juist cultiveert en waarop hij prat gaat; en hij slaat de lezer ermee om de oren: ‘Ik heb van het geloof één ding bewaard dat u verloren hebt of nooit hebt bezeten.’ Ja, Ger Groot is in zijn geestelijk leven verder dan wij. Dankzij de verdraaiing van een begrip.
Dan wordt er ineens ‘wetenschappelijke kennis’ bijgehaald, alsof geloof en wetenschap elkaar zouden uitsluiten (wat helemaal niet hoeft), waarvan Ger Groot betwijfelt of zij relevant is voor het levensgeluk. Daarom (ja, daarom, iets anders kan ik er niet van maken) is Ger Groot naar eigen zeggen een twijfelende atheïst.
De gedachtegang is blijkbaar dat atheïsme de overtuiging inhoudt dat wetenschappelijke kennis relevant is voor het levensgeluk. Nu, het atheïsme zelf is al niet ‘relevant’ voor het levensgeluk (je mist immers de troost en de kracht die het geloof kan geven); en of de wetenschap, de waterleiding of de warenwet tot dat geluk bijdragen, daarover laat de atheïst als zodanig zich niet uit.
Ik weet een andere categorie voor Ger Groot dan die van ‘twijfelende atheïst’: verwarde geest.
Talloos zijn degenen die – anders dan de religieus bevlogen ietsisten van wie we nu twee specimina hebben gezien – zich louter theoretisch tot het ietsisme bekennen. Je zou in dat geval ook van agnosticisme kunnen spreken: ‘je weet het niet’ en ‘je weet maar nooit’ liggen niet ver uit elkaar. In elk geval is het atheïsme ‘uit’. Vertel op een feestje dat je atheïst bent, en de brave om-
standers haasten zich te verklaren dat zij zelf ‘zó ver niet willen gaan’. Er zou immers ‘iets’ kunnen zijn. Hoeveel rijker is hun geestesleven dan het jouwe.
Ik heb het idee dat die vrijblijvende acceptatie van het mogelijke bestaan van ‘iets’ berust op een hardnekkig misverstand omtrent het atheïsme. Als mensen die nog geen seconde van hun leven gelovig zijn geweest ervoor terugdeinzen zich atheïst te noemen, dan is er iets aan de hand met deze term. Het gaat in dit geval niet om mensen die van twee walletjes willen eten, maar om mensen die van geen enkel walletje willen eten. Van het religieuze walletje zéker niet, maar het atheïstische – oho! Aan mijn lijf geen polonaise!
Hierbij kan meespelen dat men zich liever niet identificeert met een mensensoort die niet altijd even aardig en begripvol uit de hoek komt. Wat dat betreft moet me van het hart dat Rudy Kousbroek, met wie ik het in principe eens ben, in mijn ogen soms zo doordraaft dat hij zelfs medestanders afstoot. Zo komt hij in zijn bijdrage aan de ietsisme-discussie van afgelopen zomer aanzetten met Abraham, ‘die op het punt staat zijn eigen zoon te vermoorden wanneer God hem dat vraagt.’ Wat wil je, zegt Kousbroek, juist mensen die in een God geloven zijn in staat tot immoreel gedrag; juist zij voelen zich, als hun God het wil, gerechtvaardigd om te moorden en te bedriegen. – Die arme Abraham, die niet eens heeft bestaan (maar dit terzijde). De bijbelschrijver heeft dit verhaal uiteraard niet bedoeld als een rechtvaardiging van kindermoord (het offer wordt dan ook voorkomen). Wie de tekst tot zich laat doordringen, proeft de ingehouden ontzetting van de schrijver om het onbestaanbare dat God van Abraham vraagt. Abrahams geloof wordt op de proef gesteld, en een echte proef, zo wil de verhaalkunst, is het natuurlijk alleen als het om een extreme verschrikking gaat. ‘Zou je zelfs zóiets ondenkbaars doen wanneer God het vraagt?’ is de teneur. Volgens het verhaal zou Abraham dat doen; hij is een mythische ‘geloofsheld’, quod erat demonstrandum. Kousbroeks interpretatie raakt werkelijk kant noch wal en miskent de narratieve wetten die de opbouw van het verhaal hebben gedicteerd.
Maar de afkeer van het atheïsme gaat dieper. Zeer velen houden atheïsme voor een geloof, en daarvan moeten ze nu juist niets hebben. Een geloofsovertuiging pint je vast, je moet ervoor stáán, nee, ‘zó ver wil ik niet gaan.’ De boel in het midden laten is gemakkelijker, en vooral… ruimdenkender! Die gedachte proef ik bij de braverds die zó ver niet willen gaan. Naar hun mening is de atheïst al net zo bekrompen als de orthodoxe gelovige.
Het moet maar eens uit wezen met dit misverstand. Je kunt er donder op
zeggen: steeds wanneer in de krant over godsdienst wordt gediscussieerd, duikt onvermijdelijk de ingezonden-briefschrijver op die stelt dat ‘atheïsme ook een geloof is’. Van de zomer in NRC-Handelsblad weer twee. Laat ik proberen de zaak te verhelderen.
Het eerste dat moet worden bedacht, is dat de term atheïsme altijd wordt gebruikt in een bepaalde context. In de hedendaagse westerse cultuur wordt ermee bedoeld dat het bestaan van de christelijke god wordt ontkend. In het oude Griekenland betekende het dat het Griekse pantheon werd ontkend. Etcetera.
Welnu, een hedendaagse, westerse atheïst gelooft niet in het bestaan van de christelijke god omdat er voor dit bestaan nooit één geldige reden is gegeven, en omdat hij ook geen geldige redenen kan verzinnen. Zo is er ook nooit een geldige reden gegeven of te verzinnen voor het geloof in een vliegende dromedaris die elk moment op uw hoofd kan poepen. Iemand die dit laatste niet gelooft, zou je een adromedarist kunnen noemen. Nu tart ik iedereen te beweren dat een adromedarist ‘een gelovige’ is!
Dit voorbeeld maakt hoop ik duidelijk dat je wel zovéél kunt beweren, maar dat het niet aangaat diegenen die jouw beweringen niet accepteren van ‘geloof’ te betichten. Het onredelijke van die betichting ligt hierin, dat de inhoud van het zogenaamde ‘geloof’ van de atheïst geheel en al door de tegenpartij wordt bepaald. Het is de theïst die iets poneert, die de geloofsinhoud van a tot z bepaalt, waarna degene die zich hierdoor niet laat overtuigen geacht wordt iets te ‘geloven’, namelijk het omgekeerde van de geheel door de theïst bepaalde geloofsinhoud. Het woord ‘geloven’ is hier totaal misplaatst.
Maar het christendom heeft zo krachtig om zich heen gegrepen, dat de beweringen die het doet groot aanzien hebben gekregen. Wie ze niet aannam, lag eruit, dat is lange tijd zo geweest. Zo heeft het christelijke theïsme een veel hogere status verkregen dan het dromedarisme. En vanuit die dominante positie kon de atheïst als ‘gelovige’ worden gekwalificeerd, zij het een geperverteerde gelovige. Het is gewoon een kwestie van macht. Naar de macht van het christendom kan het dromedarisme fluiten.
Als u, ietsist of agnost, naar ik hoop nu de schellen van de ogen zijn gevallen, geef dan uw laffe houding eens op en wees niet bevreesd een atheïst te worden genoemd wanneer u geen redenen ziet om in God te geloven. U bént dan gewoon een atheïst. Voor agnosticisme zie ik geen emplooi, hoe fatsoenlijk deze houding ook in allerlei columns en ingezonden brieven wordt
genoemd: je ziet redenen om in God te geloven of je ziet ze niet. Wat moet het in ‘s hemelsnaam betekenen dat u het ‘niet weet’? U weet dus niet of u wel of niet redenen ziet? Of denkt u dat u de redenen die u nú niet ziet misschien op een later tijdstip gaat bespeuren? In dat geval bent u geen principiële agnost, dan bent u iemand die niet de tijd heeft genomen om erover na te denken. Ik vrees intussen dat hele volksstammen die zich zonder nadenken agnost noemen en trots zijn op dat ‘ruimdenkende’ standpunt, zichzelf wel degelijk als principiële agnosten beschouwen. Een beetje dom.
Maar we hadden het eigenlijk over het (theoretische) ietsisme: niet ‘kweenie’, maar ‘je weet maar nooit; als het God niet is, dan misschien wel iets anders’. In de praktijk zijn deze twee nauwelijks te onderscheiden, al mogen wij de ietsist wel vragen wat hij zich voorstelt bij dat ‘iets’. – ‘Niets’?! Dat is mooi, een iets waarbij je je niets voorstelt. Dat mag een hoogwaardig idee worden genoemd.
Maar ach, laat ik onze ietsist niet zo op zijn nek zitten. Vermoedelijk bedoelt hij dat wij mensen lang niet alles weten. Daarin heeft hij gelijk. We weten nog niet alles, en zover komen we misschien wel nooit. Wat was er vóór de oerknal? We kunnen alleen maar denken in ruimte en tijd, en tijd vóór de tijd, géén tijd dus eigenlijk, dat gaat er bij ons niet in. Evenmin als niet-ruimte, voorbij de ruimte die het heelal beslaat. Vroegere wijsgeren hebben het gat van onze onwetendheid opgevuld met God – alsof dat iets oplost: je voegt dan alleen een schakel toe die al even onbegrijpelijk is als de oerknal zelf. Ietsisten vullen de gaten op met ‘iets’. Een zinnige oplossing lijkt me dat niet. Maar ze moeten het zelf maar weten.
- 1
- Fokke Sierksma, De religieuze projectie; Een antropologische en psychologische studie over de projectie-verschijnselen in de godsdiensten, Delft 1956, herziene editie 1957, repr. Amsterdam 1977.
- 2
- Helmuth Plessner, Die Stufen des Organischen und der Mensch; Einleitung in die philosophische Anthropologie, Berlijn 1928.