[p. 62]
Hendrik van Teylingen
Zulk hulpeloos beminnen (fragment)
De draaierige paden
Liggen bezaaid met pluizen
Van aangewaaide zaden
In aaizachte plavuizen
Die laaiend blijven suizen
Daar fraaie herdersgaden
Er kraaiend komen ruisen
Lawaaiig blijven waden.
[p. 63]
Ik had het wel geweten
Maar sta met tuitende oren
Van hoge meisjeskreten
Waar ik je laatste sporen
In ‘t speenkruid zag versmoren…
Hoe zal ik me vermeten
Van dichterbij te horen
Hoe zulk vertier mag heten?
[p. 64]
Toen ‘t schatje me verklaarde
Hoe jij bij ‘t lippen tuiten
Haar schuins in de ogen staarde
Als je begon te fluiten
Viel ‘t huilen niet te stuiten
En sloeg ze in de appelgaarde
Steil in de modderkluiten.
‘t Leek of ze nooit bedaarde.
[p. 65]
Eén toon, één langgerekte,
Recht uit je fluit gekomen
Die alle meisjes wekte
Tot weerloos samenstromen
Onder de stille bomen
Waaruit het maanlicht lekte.
Wie had ooit durven dromen
Van zoveel liefdesgekte.
[p. 66]
Ik hang ze over de takken,
Mijn vers geregen kransen,
Zodat je ze kan pakken
Wanneer je in vrijerstrance
Te midden van je ganzen,
Die van verbeelding gakken,
Je dans begint te dansen
Met van dat losse strakke.
[p. 67]
We zijn met ach zovelen
Die té veel van je houden.
Ons uitgelaten kwelen
Van hoe we met je trouwden,
Hoe we je kussen zouden
En toezingen en strelen,
Het tatert door de wouden.
O god, kom met ons spelen!
[p. 68]
Het naderen wordt schromen.
Ik zie de zoetste vruchten
In trossen aan de bomen
Waarvan de takken zuchten
In opperste genuchten
En hoor hun sappen stromen
Want juist is die geduchte
Sinjeur hier langs gekomen.
[p. 69]
Dat tasten van zijn kussen,
Zo gretig en zo teder,
Waarbij zijn haar in lussen
Langs hete wangen vedert
En er een hand zich neder
Beweegt om uit te plussen
Hoe ‘t halsje een veter breder
Zou kunnen ondertussen.
[p. 70]
Als ik je flemende ogen
Als twee juwelen prijkend
Onder je wenkbrauwbogen
Maar half naar me zie kijken
Dan brokkelen de dijken
Van mijn verstandsvermogen
En breken en bezwijken
En ben ik meegezogen.
[p. 71]
Ik laat je niet meer glippen
Hoe wild ik me ook moet reppen
Om met je mee te hippen,
‘t Haar van mijn wangen meppend,
Zweet uit mijn boezem scheppend,
Opdat je van mijn lippen,
Die van liefde kleppen,
Nog op de vlucht kunt nippen.
[p. 72]
Mocht ik de mosgrond wezen
Waarop je leden rustten,
Hun jongensdons gerezen,
In ‘t bos der blijste lusten
Terwijl je ‘t blozen bluste,
Het blozen onvolprezen,
Van ‘t schatje dat je kuste
Bij ‘t sjilpen van de mezen.
[p. 73]
Ik heb wat meegenomen
Voor als je van het vrijen
Een beetje wilt bekomen:
Een potje rijstebrij en
Voor ‘t vrome meisje bij je
Wat aardbeien met room en
Een waaier voor haar blije
Gemoed, dat wel zal stomen.
[p. 74]
Laten we ons overgeven
Met ogen neergeslagen
Aan haar die in haar streven
Haar minnaar te behagen
Met hoogste lof zal slagen
Daar ze van liefde bevend
Tussen de rozenhagen
Ook ons aan hem wil geven.