Harrie Geelen
Ooms en tantes. Tantes en ooms
Eigenlijk dient men alle verdriet voor een verhaal niet aan het begin boven het hoofd van de lezers om te keren als een zak met brood boven eendjes. Want men jaagt ze daarmee weg.
Maar het is niet anders.
Al mijn ooms en tantes zijn dood. In hun huizen wonen anderen. Niemand in hun straten heeft hen meer tot buur gehad, in winkels, kerken en café’s hangt hooguit de geur van hun naam.
Mijn sierlijke tante Tine met haar ene oog. Ze is begraven in haar bontjas die door niemand is betaald. Haar rekening staat voor eeuwig open bij Maison Widdershoven-Tulipe.
Mijn oom Leonard. Nog steeds herkent hem, zegt men, in het Sint Gerardushuis een kwade, kindse kastelein in elke jonge arts.
Mijn ooms Eugène en Louis. In de achterste bank van de kerk (aan de vrouwenkant, zou mijn tante Lili zeggen) staan hun namen gekerfd in een leesbare hand en met een vraagteken achter beide. Ze hebben elkaar een leven lang beloerd uit hun hokkige huizen recht tegenover elkaar in een straat waar zelfs de wind niet vaak kwam.
Voilà. Vier namen te grabbel. En zijn de hompen al niet veel te groot?
Ook met de dood van een moeder die in het leven nauwelijks vóórkomt moet men eigenlijk niemand lastig vallen. Maar zulk verdriet is als oud brood. Als niemand er meer om huilt, als het droog en brokkelig wordt, gooit men het toch met moeite weg.
Men geeft het liever aan de eenden.
Dezussen van mijn vader hadden hem mijn moeder nooit vergeven. Hij was altijd hun prinsje geweest. Ze hadden hem toen mijn grootouders kort na elkaar stierven (mijn grootmoeder in het kraambed, mijn opa de dag daarna in de Maas) samen ruziënd grootgebracht.
Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de be-
schikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven.
Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest.
Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen.
‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later.
‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’
Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie.
‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’
Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas ‘s avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen.
Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje.
Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen.
Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen.
Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen.
Van het gedoe bij het graf herinner ik mij alleen dat mijn oom Leonard een stap naar voren deed nadat mijn vader had proberen te spreken. Hij klapte een flap van zijn regenjas even opzij alsof alleen mijn vader mocht
zien wat hij eronder aan had en keek mijn vader vragend aan. Mijn vader begreep hem niet. ‘Nee het gaat wel,’ zei hij.
Toen sloeg mijn oom Leonard de jas wijd open en liet een saxofoon zien die aan een touwtje om zijn hals hing. En mijn vader zuchtte en knikte.
Oom Leonard schraapte zijn keel, deed nóg een stap naar voren, likte zijn lippen, proefde aan het mondstuk, keek even rond en speelde opeens ‘yes, we have no bananas’ hard in de oren van de drie zussen. Daarna wierp hij de saxofoon in de kuil en het instrument is, als het personeel van kerkhoven deugt, met mijn moeder en mijn zusje mee begraven.
Zo weinig als ik wist over de familieleden van mijn vader, zoveel wist ik voor mijn gevoel over die van mijn moeder.
Ze zijn de prinsen, de heksen en draken uit de verhalen die mijn moeder aan me vertelt. Als ik moe ben maar niet wil slapen. Als ik ziek ben maar niet zó ziek. Als mijn moeder alleen is en wil dat ik op haar schoot blijf zitten.
‘Doe dan maar over opa en het speelgoed,’ zeg ik.
‘Niet weer over opa,’ zegt mijn moeder.
‘Jawel, jawel. Ik wil over opa.’
‘Opa heeft kamers vol speelgoed. Hij heeft zoveel speelgoed, dat het nergens meer kan staan. Het blijft in dozen. Er is één kamer met alleen maar poppenhuizen.’
‘En in sommige poppenhuizen staat een poppenhuis en in dat poppenhuis speelt een meisje met een poppenhuis,’ zeg ik.
‘Als je het zo goed weet, moet je het zelf maar vertellen.’
‘Nee, jij! Nee, jij!’
‘Als opa de rails van alle speelgoedtreintjes die hij heeft achter elkaar legt dan kan hij zijn treintjes om het huis laten rijden en door de hele tuin; en ook door de keuken naar binnen; en sommige treintjes gaan de kamer in en rijden eerst door de salon…’
‘Om de ronde tafel heen.’
‘Om de ronde tafel heen en dan achter de bank om door de serredeuren weer naar buiten…’
‘En de andere treinen gaan naar de voordeur en door het kattenluikje weer naar buiten,’ zeg ik.
Mijn moeder knikt. ‘En nooit botsen twee treinen.’
‘Behalve toen oom Lothar de wissels deed.’
‘Behalve toen oom Lothar de wissels deed.’
‘Hij mocht nooit meer de wissels doen.’
‘Ja, hij mocht nooit meer de wissels doen.’
‘En Cornelie heeft een poppenhuis in brand laten vliegen.’
‘Zie je nou dat je alles al weet?’
‘Vertellen! Vertellen!’
‘Doordat ze het fornuis aanstak met een echte lucifer en het was een papieren fornuis.’
‘Het enige op de wereld. En Cornelie mocht nooit meer met de poppenhuizen.’
‘En Cornelie mocht nooit meer met de poppenhuizen.’
De avond van de tweede dag na de begrafenis – het was een woensdag – werd er aangebeld en mijn vader die nog steeds in zijn ondergoed liep, liet mij opendoen.
Er stond een man op de stoep die zijn paraplu als wandelstok gebruikte. Hij had een panamahoed in zijn hand, een anjer in zijn knoopsgat, hij droeg lakschoenen met slobkousen daaroverheen en er hing een camelkleurige jas over zijn schouders. Zijn dunne haar was naar achter gekamd en glom als een spiegel.
‘Lothar,’ zei mijn vader verrast achter me en kwam in zijn lange onderbroek naar de deur. ‘Dat is je oom Lothar,’ zei hij. ‘Zeg eens: “dag oom”.’
Oom Lothar bekeek mijn vader van top tot teen.
‘Het is woensdag, Paul’ zei hij. Zijn lippen trilden. ‘Het is woensdag.’
En toen begon hij vreemde geluiden te maken zoals iemand die niest en dat probeert tegen te houden. Hij bette zijn ogen met een gespikkelde pochet.
‘Ja, het is woensdag, Lothar,’ antwoordde mijn vader. ‘Kom je niet binnen?’
‘Ik dacht: nu kan het. Nu ga ik,’ zei Lothar.
Mijn vader ondersteunde hem.
Zolang mijn oom Lothar bij zijn ouders woonde – en dat heeft tot hun dood geduurd – poetste hij iedere woensdag zijn lakschoenen en pommadeerde hij zijn haar, hij streek in de pijpen van zijn pantalon een messcherpe vouw, nam kalfsleren handschoenen uit een naar lavendel geurende la, vouwde een pochet, borstelde zijn camelkleurige jas, vulde zijn sigarettenkoker, keek of hij zijn sleutels had, zijn portefeuille en zijn contributiekaart, liep de brede trap af kloppend op zijn vestzak en riep terwijl hij uit de standaard de paraplu
met het ivoren handvat nam, hoewel er zelden iemand antwoord gaf of ook maar naar hem luisterde: ‘Ik ga nu!’ Daarna nam hij van de kapstok zijn witte hoed, en met die hoed tegen de borst wandelde hij naar het station waar de bloemenman die allang naar huis was een anjer voor hem klaar had liggen bij het loket. De loketbediende had er een retourtje naast gelegd naar een naburige dorp waar oom Lothar de dansgelegenheid bezocht waar eens per week een ballroomorkest speelde.
‘Ik kon haast niet wachten,’ zei Lothar. ‘Ik dacht: was het maar eindelijk woensdag.’
Mijn vader nam de jas aan en maakte een haak vrij aan de kapstok maar mijn oom hield hem tegen. ‘Nee, op een hanger graag. Of anders hang ik hem over een…’ Hij keek sprakeloos om zich heen in de kale kamer.
‘Wil je iets drinken, Lothar?’ vroeg mijn vader.
Mijn oom, die was gaan zitten met zijn jas weer om zijn schouders, veerde overeind alsof de stoel hem stak. ‘Neenee! Neenee! Ik moet onmiddellijk weer weg. Mevrouw Dupuis weet anders niet waar ik blijf.’
Hij liep naar de gang.
‘Ik moest alleen even naar je toe. Het was woensdag.’
‘Ik begrijp het,’ zei mijn vader. Oom Lothar aaide mij met de hand waarin hij ook zijn paraplu had.
‘Ja, je begrijpt het wel, hé Paul?’
‘Ik begrijp het zeker,’ zei mijn vader.
‘Mevrouw Dupuis rekent op mij,’ zei oom Lothar. ‘Het is zo vervelend als je stijldanst en je partner komt niet opdagen.’
‘Doe je de groeten thuis?’ begon mijn vader.
‘O nee!’ zei Lothar, ‘dat kan ik niet doen. Niemand thuis die hiervan weet! Pappa weet het niet, hoor!’ Hij keek op zijn vestzakhorloge.
‘Ze danst nu met meneer van Galen. Die is er ook altijd op woensdag. Maar we zullen Lieske missen. Allemaal.’
Hij droogde, nadat mijn vader de voordeur voor hem had opengedaan en zich in zijn ondergoed achter de deur verborg, opnieuw zijn ogen met de pochet en liep helemaal terug de kamer in om het daar omstandig opnieuw op te vouwen zodat hij precies zo uit zijn borstzak zou steken als toen hij voor onze deur stond en ik hem nog nooit gezien had.
En toen hij weg was, was het alsof er niets was gebeurd, alsof wij nooit iemand hadden opengedaan. Alsof hij nooit echt zou bestaan.
Ik denk dat mijn vader het huis niet om zich heen verdroeg. Hij kleedde mij op een morgen aan en reed met me weg tot aan het andere eind van de stad. Hij stopte bij een beddenmagazijn dat Dromenland heette. Ik kon niet lezen toen, maar op de losse gevel naast het autokerkhof dat daar nu is, staat nog steeds heel vaag die naam.
Nog nooit was ik een ruimte ingegaan met zoveel bedden. Er ging een grote eenzaamheid van uit. Alsof in al die bedden nooit meer iemand slapen zou, alsof de rozenblaadjes net verwijderd waren.
Een vrouw, veel ouder dan mijn vader, kwam op ons af, slalommend tussen de bedden door en strekte haar bruinverbrande armen naar ons uit. ‘Dat is onze Paul. En Lowieke!’
‘Emiel,’ zei mijn vader, ‘hij heet Emiel, Cornelie.’
De vrouw kuste de lucht naast zijn wang en probeerde mij op te tillen, maar dat liet ik niet toe. ‘Norbert!’ riep mijn tante Cornelie. ‘Dat is nou onze Paul! Van onze Lieske. Met Lowieke.’
‘Emiel,’ zei mijn vader, ‘hij heet Emiel.’
‘Ja, ik weet het. Maar eigenlijk heet hij toch Louis. Louis Emile, niet? Net als onze pappa. Of niet soms? O!’
‘Maar wij noemen hem Emiel,’ zei mijn vader.
‘Hij is gedoopt, niet?’ antwoordde mijn tante. ‘En zoals hij is gedoopt, zo heet hij voor Onze-Lieve-Heer. Of niet soms? O!’
‘Ga niet met ze op die lits-jumeaux zitten, Cornelie,’ zei de man Norbert, ‘dan kreukt de sprei.’
Mijn tante haalde haar schouders op en maakte een wuivend gebaar met twee zwaarberingde handen.
‘Dan kreukt hij maar. Hij kreukt ook van wat jij met me doet!’
Ze wilde gierend lachen maar sloeg toen haar handen voor haar mond alsof ze van zichzelf schrok. Ze keek heel lang mijn vader aan, de spieren bij haar hals trilden. Ik zag dat haar ogen zich heel langzaam met tranen vulden.
‘Hoor mij toch eens lachen,’ kreunde ze achter haar ringen, ‘het lijkt wel of ik gek ben. Ach arme, arme Paul.’
Ik schrok want mijn vader verborg nu zijn gezicht in zijn handen en mijn tante wilde hem aanraken en trok haar hand toen terug en begon hoog te piepen. De man Norbert hees zijn lichtgrijze broek op tot onder zijn borstzak en zei driftig: ‘Ik ga een glas water halen.’
Hij keek mij aan.
‘Wil jij een glas limonade. Hebben wij limonade, Cornelie?’
‘Zoek maar!’ krijste mijn tante. Ze klopte mijn vader op diens dijen alsof ze een paard kalmeerde.
‘Dan ga ik een glas water voor ons allemaal halen,’ zei de man beledigd en verdween onder een draperie van.
‘Geef hem een borrel, gierige vrek!’ riep mijn tante hem na. ‘Mag zo’n man geen borrel als… als….’
‘Mijn vader liet zijn handen voor zijn ogen wegtrekken door mij en stond op.
‘Nee, nee ik moet rijden, Cornelie. Ik wou alleen weten of je het wist.’
‘Wist?’
‘Dat Lieske begraven is en… nou ja…’
‘Maar dat weten we allemaal toch heel goed? En geloof maar dat pappa het ook heel erg vindt. En onze mamá. O onze arme mamá! Haar eigen Lieske! En ik… aan mij heeft ze niets. Ze kan me niet uitstaan.’
‘Ik ga,’ zei mijn vader, ‘we gaan, Emiel.’
‘Ik haal net water,’ riep Norbert achter duizend matrassen vandaan.
‘Is dat óók een oom?’ vroeg ik later in de auto.
‘Norbert?’ vroeg mijn vader. ‘Welnee. Dat is toch geen oom. Tante Cornelie is niet getrouwd. Dat is gewoon de meneer van de winkel, waar tante werkt.’
‘Huilde je echt?’ vroeg ik nog steeds ongerust.
Mijn vader aaide me door haar.
‘Huilen? Welnee. Ik was moe.’
‘Het komt door al die bedden,’ zei ik.
Nooit zou ik mijn moeder meer zien. Zelfs stampvoeten zou niet helpen. Er zat niets anders voor me op dan haar te vergeten.
Overdag mocht ik naar de kleuterschool waar ze me – misschien ter compensatie – vlakbij een kabouterhuis hadden gezet.
Er zat een kabouter met een watten baardje op het bankje naast de deur die precies zo roerloos naar de wolken staarde als mijn vader wanneer die ‘s avonds de warme maaltijd die een buurvouw voor ons had gekookt op het plat dak bij zijn twee duiven opat.
Soms trok mijn moeder mij een matrozenpakje aan dat me ooit gepast moest hebben in een tijd die ik me toen al niet herinnerde.
Ik protesteerde zwak, ik wist dat ik met haar naar oma ging, de vrouw die het kostuumpje ooit gemaakt had. We reden een kwartier in een schommelende trein waarop steeds dezelfde conducteur meeging. Bijzonder was dat hij mijn moeder bij de voornaam noemde. Een keer had haar op de mond gezoend. Ze had hem zo hard weggeduwd dat hij tussen andere passagiers was terechtgekomen. Hij had haar kaartje geknipt en de coupé zonder een woord verlaten. Ik vertelde het een uur later meedogenloos aan mijn oma. Die had mijn moeder aangekeken en gezegd: ‘Had Paultje maar eens weggeduwd, Lieske. Alfred is een goed mens.’ Waarna mijn moeder meteen weer met me was vertrokken.
Hoe vaak wij daarna ook naar oma gingen, mijn moeders kaartje is nooit meer geknipt.
De bezoeken van mijn moeder gebeurden in het geheim. Ze vonden plaats op dagen dat mijn grootvader naar beurzen of congressen was.
Mijn grootmoeder wachtte ons zenuwachtig op met thee en met vette crème gevulde soezen die zo machtig waren dat ik ervan overgaf en ze maakte ruzie met mijn moeder tot het tijd was weg te gaan. Mijn moeders broers en zussen waren niet thuis. Portretten staarden mij aan van een schoorsteenmantel, maar die zeiden me niets. Het huis leek niet op dat uit de verhalen die mijn moeder me vertelde. Er reed geen treintje door de kamers, ik zag geen speelgoed in de kamers waar ik mocht komen. En ik begreep dat de verhalen van mijn moeder sprookjes waren en dat mijn ooms en tantes niet bestonden.
Op een keer toen mijn moeder en mijn oma erger ruzie maakten dan gewoonlijk, ging ik buiten spelen op het grint voor het huis. Plotseling stond een oudere man achter me. Hij boog zich over me heen en vroeg, barser dan misschien de bedoeling was, wat ik in zijn tuin deed en droeg me aan mijn broekje naar het trottoir. Ik spartelde en hij gaf me een klapje op mijn billen. Omdat ik dacht dat ik mijn moeder voorgoed kwijt zou zijn begon ik te huilen om die klap. Daar schrok de man van en hij liet mij een horloge zien met konijntjes en een jager. Wij gingen als vrienden uit elkaar. Toen hij naar binnen was, kwam mijn moeder sluipend om het huis, rende gebukt onder het keukenraam door, klom opzij van het huis over het smeedijzeren hek van de tuin en wenkte mij vanachter een conifeer om naar haar toe te komen.
‘Vroeg hij wie je was?’ hijgde ze. Ik herinner me dat ze haar dikke buik betastte.
‘Nee, het was gewoon een meneer,’ antwoordde ik.
Het is de enige keer dat ik mijn grootvader heb gezien. En het is hem, denk ik, later nooit verteld.
Wij bestaan alleen in onze verhalen. Wat voorbij is, kennen we, over wat komen gaat, fantaseren we. Maar wat er me ons gebeurt, wat wij ons moment noemen, alles waar wij soms zolang op wachten, is verleden tijd voordat wij kunnen denken: ‘nu’; smelt als een sneeuwvlok op een mouw. En hulpeloos als we zijn, willen we elkaars verhalen sturen om ergens een nieuwe wending aan te kunnen geven, een verhaal naar een beter einde te kunnen loodsen. Alsof iemand ons dankbaar moet zijn, alsof ooit iemand een afloop kan kennen.
Op een dag moeten de zussen van mijn vader het vermoeden hebben gekregen dat onze buurvrouw niet alleen een warme maaltijd voor mijn vader maakte. Ze grepen in.
De buurvrouw die ik tante Ursula noemde, liet hen op een zondagmiddag met een vuurrood hoofd binnen, zelf gekleed in mijn vaders kamerjas en verdween meteen achterom naar haar eigen huis.
De tantes legden mijn vader uit dat ik niet langer bij hem in goede handen was.
‘Liefde is niet genoeg. Paul,’ zei mijn tante Lili die de echtgenote was van het hoofd van een jongensschool. ‘Het kind heeft recht op een gezin.’
‘Wij zijn een gezin.’ zei mijn vader. De zussen schudden tegelijk hun hoofden alsof ze dat hadden afgesproken.
‘Emielke is teveel het middelpunt,’ zei Lili. ‘In een gezin leert men geven en nemen.’
‘Ik was bijvoorbeeld altijd nummer twee,’ zei tante Tine.
‘En ik was de jongste, tot Paul kwam,’ zei Cato.
‘Daar gaat het nu even niet om,’ zei hun oudste zus, ‘Emielke hoeft maar te krijsen om ergens zijn zin in te krijgen.’
‘Paul was ook altijd de lieveling,’ zei Cato. ‘Paul vóór, Paul ná.’
‘En kijk eens wat er van terechtgekomen is,’ zei tante Lili scherp. ‘Mielke heeft geen voorbeeld. En dat kan niet de bedoeling zijn geweest van Onze-Lieve-Heer toen hij Lieske liet doodgaan.’
‘Het kind krijgt elke avond warm eten,’ mompelde mijn vader, ‘en ik heb geregeld dat er altijd schoon ondergoed in een la ligt.’
‘Ik ruik aan Emiel dat het in een la ligt,’ zei tante Tine.
‘Ursula zorgt goed voor ons,’ zei mijn vader, ‘en ik betaal haar toch niet veel.’
‘We hoeven niet te weten hoeveel je haar betaalt,’ antwoordde tante Lili scherp. ‘Het is een vrouw die hier niets te maken heeft, Paul. En in ieder geval niets met je kind. Wíj hebben wél veel met je te maken. Want wij zijn familie. En kijk niet zo kribbig want het is waar wat ik zeg.’
‘Wat willen jullie nou eigenlijk?’
‘Dat Emiel in ons gezin komt,’ zei Lili.
‘Gezin? Je hebt helemaal geen kinderen.’
‘Dat is het punt niet. Henri en ik zijn getrouwd. Alles bij ons is ordelijk geregeld. Emiel komt in een compleet huishouden.’
‘Maak zelf een kind,’ zei mijn vader.
Lili zweeg. ‘Je hoeft niet grof te worden,’ zei ze toen, ‘Henri en ik geven de moed niet op.’
‘Als Ferdi het goed zou vinden, zou Emiel ook best bij ons kunnen komen,’ zei tante Cato die ging trouwen, ‘maar Ferdi wilde het eerste jaar met mij alleen zijn.’ Ze bloosde.
‘De eerste maanden zijn een wilde tijd,’ zei tante Lili, ‘dat weten we allemaal. Cato zal het wel merken.’ Het gezicht van Cato werd nog roder.
Ik was ongerust bij mijn vader gaan staan en mijn eenogige tante Tine trok me naar zich toe.
‘Wil jij een pepermuntje?’ zei ze.
Wanneer mijn tante Tine dingen zei, hield ze haar linkeroog waarin de oogbal ontbrak dichtgeknepen. Dat gaf haar vragen iets onzedigs, zelfs haar complimenten en voorstellen kregen vaak iets ongepasts.
Later ontdekte ik dat ze wel degelijk een glazen oog had. Ze bewaarde het in een juwelenkistje met een broche van haar moeder, misschien in afwachting van een grote dag, waarop ze iets of iemand moest aanzien met twee wijdopen ogen en iets op moest merken wars van elke dubbelzinnigheid.
‘Echt niet? Of iets anders?’
Ik wilde niets van haar. Ze lachte – het leek een slechte, wrede lach – en ze tilde me zomaar op een stoel, pakte een naailint en begon me op te meten.
‘En hij kan mooi bij Henri op school komen,’ zei tante Lili, ‘en ik ben na school natuurlijk altijd thuis. Het ligt zó voor de hand, Paul.’
Mijn vader zei niets terug.
Ik begon droevig te huilen, want daar leek me de tijd rijp voor.
Tante Tine mat mijn mouwlengte en mijn schouderbreedte en voelde zelfs (met één oog dicht) in mijn kruis of mijn balletjes wel netjes waren doorgezakt.
Mijn vader schold mijn tantes uit, buurvrouw Ursula kwam in haar zondagse jurk binnen met koffie, waarvoor de zussen bedankten. Tante Ursula werd zo nerveus dat zij het dienblad met haar zesdelig servies liet vallen. Alles brak en mijn vader werkte mijn tantes razend van woede de deur uit, terwijl ik opgelucht jankte staande op de rechte stoel bij het raam en zag hoe alleen tante Tine nog even naar boven keek en naar mij wuifde met één dichtgeknepen oog.
Op een zomerdag besloot mijn vader niet langer in zonde te leven en trouwde. Maar niet met tante Ursula. Hij viel voor de charmes van een mollige vrouw die op de markt beschilderde porseleinen borden verkocht en ander goedkoop aardewerk, toen hij bij haar zes nieuwe kopjes met schotel voor zijn Ursula uitzocht.
Het was een bittere pil voor onze buurvrouw en mijn vader trok dan ook snel in bij zijn toekomstige vrouw die aan het andere eind van de stad woonde. Tante Ursula kerfde wel een paar vernederingen in de portieren van mijn vaders dienstauto. Hij heeft ze op tante Brigitte’s kosten moeten laten overspuiten. En tweemaal heeft zij op de markt een partij aardewerk vernield. Maar de woede dooft; wij zoeken onze verhalen nu eenmaal niet zelf uit.
Mijn nieuwe moedernoemde ik tante Brigitte. Op de bruiloft verschenen tot verbazing van mijn vader die niet de familie van mijn overleden moeder had uitgenodigd – behalve Leonard – mijn eeneiige ooms Eugène en Louis.
Eugène en Louis zaten in het porselein. Oom Eugène was een gezien kopergraveur met een eigen fabriekje. Hij verkocht blauwe borden met het portret van Vondel of met de Vrolijke Drinker en verder sneeuwlandschappen met arrensleeën.
‘Eugène is de artist,’ zei Louis honend.
Louis beschilderde tegeltjes met molentjes en schaatsers en verkocht hardroze theekopjes met vergulde oortjes en een gouden biesje. Het was het soort aardewerk dat je op kermissen wint. Mijn oom Eugène zei nooit iets hatelijks terug en dat was hatelijk bedoeld.
Ze waren allebei nooit getrouwd. Op foto’s zie je dat het gesoigneerde mannen waren met grijze slapen en een kleine borstelige knevel als engelse kolonels. Zowel oom Eugéne als oom Louis droeg op de markt een baret, oom Eugène kon overweg met het orgel in de kerk, oom Louis begeleidde zichzelf op het accordeon. Ze waren tegelijkertijd verliefd geweest op de-
zelfde vrouw, een secretaresse van hun vader en hun vader had hen beide verboden er werk van te maken, met het oog op het standsverschil.
Maar boze tongen – en mijn tante Brigitte had een boze tong – beweerden dat mijn grootvader een ander motief had. Mijn eeneiige ooms ontkenden dit heftig en waren het voor één keer met elkaar eens.
‘Pappa zou nooit, nooit zoiets doen!’
‘Pas had má nog, ónze mamma!’
‘Nou én?’ zei mijn nieuwe moeder dan.
‘Ze was gewoon zijn secretaresse, Brigitte.’
‘Alleen zijn secretaresse.’
‘En wat was de moeder van Lieske?’ vroeg mijn vader.
De avond van de bruiloft viel ik om een uur of tien aan tafel in slaap.
Ze legden mij in mijn ijzeren ledikant en gingen door met feesten. Midden in de nacht werd ik wakker omdat mijn oom Louis met droevige stem ‘plaisir d’amour’ zong voor bruid en bruidegom. Zijn broer praatte er luid doorheen en tante Brigitte trok mij, toen ik in mijn onderbroekje slaapdronken de kamer inkwam, op schoot en knuffelde mij, wat ik niet onaangenaam vond.
Om halftwee vloog er een baksteen door het raam en mijn vader ging naar buiten en bleef een half uur weg.
Tante Brigitte bracht me in haar bruidsjurk weer naar bed.
‘Is tante Ursula nou alleen?’ vroeg ik. ‘Is ze nou altijd heel erg alleen?’
‘Iedereen is alleen,’ zei tante Brigitte. ‘Maar je moet het nooit laten merken, want dat helpt niet.’
Ik bleef hardop denken terwijl mijn nieuwe moeder me instopte. Ik zei dat het een mooie oplossing zou zijn als mijn vader eeneiig was net als Louis en Eugéne. Dan kon er één trouwen met tante Ursula.
‘En welke van de twee zou dan jóuw pappa moeten zijn?’ vroeg Brigitte bij de deur.
Terwijl ik hierover nadacht, moet ik in slaap gevallen zijn.
‘Welk huis is mooier,’ vroeg ik soms aan mijn vader, ‘ons huis of een ander huis?’
Het was zonneklaar dat mijn vader en tante Brigitte veel van elkaar hielden. Soms werd ik wakker in de nacht omdat ik mijn nieuwe moeder ‘Sjt’ hoorde roepen of ‘Emiel hoort je! Emiel hóórt dat, Paul!’ En ik wist niet waar ze het over hadden, maar ik vond het prettig dat ze aan me dachten.
De zussen van mijn vader hadden vrede met Brigitte, al betreurden zij het dat mijn vader nu met mijn nieuwe moeder op de markt stond. Gelukkig dronk mijn vader steeds meer, zodat mijn tante Lili haar aandacht daarheen kon verleggen. Zij prees haar man Henri die tante Cato’s echtgenoot Ferdi had weten droog te leggen en nu ook haar zusje zo ver had dat ze geen sherry meer dronk voor exact vijf uur ‘s middags. (Cato telde de laatste tien seconden af.)
Ze sprak mijn nieuwe moeder er op aan, zei tegen haar verstandige dingen over het harmonisch huwelijk, maar zweeg voorgoed nadat Brigitte mijn vader op mijn verjaardag onder de tafel dronk.
Waarschijnlijk zag ze in dat ook hier wel degelijk sprake was enige harmonie.
Toch had mijn tante Lili vaak gelijk. En God gaf het haar graag.
Toen ik acht was, werd de bestelbus van mijn vrolijke ouders op een onbewaakte overweg gegrepen door de trein.
Het spoor lag vol met scherven van ontbijtbordjes, eierdopjes en kopjes en schotels, elk met de afbeelding van een biddend jongetje in een matrozenpakje of een meisje knielend met een boeket onder een verblindende hemel. Zo’n serviesje had ik ook van ze gekregen toen ik zeven was en mijn eerste Heilige Communie deed.
Alleen mijn vader overleefde het ongeluk maar hij lag maanden in het ziekenhuis en verloor de macht over beide benen. Ursula bood aan voor me te zorgen maar dat wilde hij niet.
Ik ging zolang bij tante Lili wonen en kwam bij mijn oom Henri in de klas die heel hard met een krijtje kon gooien en altijd raakte.
‘Alles heeft je vader stuk gemaakt,’ zei mijn tante. ‘Je moeder die nooit dat tweede kind had mogen krijgen. Toen die Ursula. Het was zijn type niet en hij had haar het hoofd niet op hol moeten brengen. En kijk eens waar de drank hem heeft gebracht met die arme mamma Brigitte…’
Mijn tante Lili was een goed mens. Zij heeft dan ook veel kwaad gedaan en is er voor geprezen tot haar dood. Maar ze heeft het goede gewild en God zal haar belonen want wij worden beoordeeld op onze daden, niet op de gevolgen.
Na school sloop ik meestal naar tante Tine die naaister was en de vrouwen van alle notabelen van de stad tot klant had. Het was naar mijn vaste overtuiging het enige juiste beroep dat mijn tante Tine had kunnen kiezen. Als zij
een draad door het oog van een naald reeg, leek het alsof haar eigen oog voor dit doel uitgestoken was door een weldenkend iemand zodat ze nooit zou hoeven twijfelen aan haar bestemming.
Soms moest ik paspop zijn en een rok aantrekken, die hoog opsjorren tot onder mijn oksels en er mee ronddraaien terwijl ze de zoom afspeldde. Alleen wanneer ze bezoek had dat zich ernstig moest ontkleden, ging ik in de achterkamer tekenen en gleden de schuifdeuren dicht.
Het was alsof de vrouwen met hun bovenkleren ook iets anders aflegden. Iets waar ik nog geen naam aan kan geven en wat hen bekneld had.
Ze vertelden tante Tine over de dingen die hun mannen met hen deden. Of niet.
Wat zij met andere mannen deden. Of niet.
Dromerig luisterde ik achter de schuifdeuren mee naar hun eentonige verhalen, altijd begeleid door het kalme zoemen van de naaimachine dat suste maar nooit leek te troosten.
Het ging met mijn vader niet goed. Hij kwam in een verzorgingshuis. Zijn zussen zochten hem geregeld met me op en speelden canasta met hem. En ik mocht meedoen. Maar meestal kwam ik met mijn tante Cato. We werden dan door oom Ferdi met zijn auto gebracht. Het waren sombere middagen, Oom Ferdi praatte met mijn vader voornamelijk over aandelen en effecten, mijn tante over de tuin en mijn vader zweeg. Ik keek naar de foto van mamma Brigitte op het nachtkastje. Ze stond in haar kraam op de markt en een streep zon viel schuin over haar gezicht, alsof hij haar had doorgekrast. Tussen de lijst en het glas had mijn vader een pasfoto van mijn eigen moeder gestoken, een schriel meisje dat me verwijtend aanstaarde. Soms was ook mijn oom Leonard er die met de zusters flirtte, eigenaardig deed tegen oom Ferdi en steeds opnieuw vroeg of mijn vader niets te drinken had. Hij bracht altijd een instrument mee waarop hij in het herstellingsoord niet spelen mocht. Heel vaak had hij een vrouw bij zich, altijd een andere.
‘Sloeries,’ zei mijn tante Cato, die de wilde eerste maanden ruimschoots achter zich had, op de terugweg tegen haar man Ferdi.
‘Maar wel lekkere,’ zei mijn oom dan.
Op een avond zag hij bij een tankstation een vrouw met flessen drank staan in de regen en hij bood haar hoffelijk aan haar thuis te brengen.
Tante Cato kreeg twee dagen later een brief van zijn advocaten.
Ze heeft mijn vader in die tijd veel vaker opgezocht, met haar tweeling op schoot. ‘Jij bent een man, Paul,’ zei ze, ‘ben ik lelijk?’
‘Nee, je bent niet lelijk,’ zei mijn vader.
‘Ben ik dom of bot of onhebbelijk?’ (‘Onhebbelijk’ was een woord van tante Lili.)
‘Niet meer dan een ander,’ zei mijn vader.
‘Wat bedoel je dáár nou weer mee, Paul?’
‘Wat ik zeg,’ antwoordde mijn vader. ‘We doen het allemaal op onze eigen manier. Bij jóu lopen ze weg. En ík maakte ze dood.’
‘Wat naar om zoiets te zeggen,’ zuchtte mijn tante Cato. ‘En waar het kind bij is.’
Heel lang heb ik gewild dat ik nog bij hem zat, en dat het niet zou geven, wat hij ook zou zeggen. Ik denk aan hem, soms, zittend in een tram. En door de lucht van vrolijke sigaren. Of voor Hajenius. Waar hij nooit kwam.
Voor tante Lili was de scheiding van een zuster een heel zware klap. Het is een kwelling als men raad weet en geen raad mag geven. Haar zwager was niet van plan om naar haar te luisteren en haar zuster Cato was het al roerend met haar eens. In alles wat ze zei. Tante Lili sprak er vaak over met haar andere zuster in het atelier, terwijl ik achter de schuifdeuren zat en roze kopjes met vergulde oortjes tekende. Ze besloot haar jongste zuster de schuld van alles te geven.
‘Een man loopt niet zomaar weg, Tine,’ zei ze. ‘Een vrouw moet alles zijn voor haar man: moeder, vriendin en je weet wel.’
Na ‘je weet wel’ hoorde ik een tijd lang de trapnaaimachine zoemen.
En toen zei tante Tine: ‘Knip die draad door.’
‘En dat ligt allemaal in het Sacrament besloten,’ zei tante Lili. ‘Henri heeft me dat geleerd.’
‘En nou moet je dit even voor me passen,’ mompelde tante Tine. Ik hoorde dat ze spelden tussen haar lippen had.
‘Als ik Cato was, zou ik naar het kantoor van Ferdi gaan en een knieval voor hem maken,’ zei tante Lili weer na een tijdje, ‘ik zou als ik Cato was op mijn blote knieën naar hem toe kruipen en nergens te groot voor zijn.’
‘Dat zou Ferdi wel lekker vinden,’ zei tante Tine. ‘Als ze deur van het kantoor dan maar eerst goed achter zich dichtdoet.
Tante Cato ontmoette bij mijn vader oom Leonard, ditmaal zonder een sloerie. Hij stal een grote pioenroos voor haar uit de tuin van het rustoord
en bood haar in een wegrestaurant een dineetje aan waar ze zelf voor betaalde. Hij maakte kleine grapjes en zong een liedje voor haar dat haar lievelingsliedje was geweest toen ze zestien was en bracht haar tot bij de voordeur. Ze liet hem niet binnen maar hij danste nog even met haar in haar eigen portiek op muziek die niemand hoorde en wat tante betrof, was dit waaraan men denken moet bij een woord als Sacrament.
Op een avond tuimelden mijn tante Tine en een klant door de portes briséés. Ze schoven in elk geval ratelend open. Ik draaide mij geschrokken om en zag hoe de vrouw van de burgemeester vrijwel naakt boven op mijn tante lag en haar koortsig kuste op haar goede oog.
Ze hield er meteen mee op toen ik haar met een speld in haar gebobbelde billen stak en verliet het atelier later scheef aangekleed en hysterisch huilend.
Mijn tante Tine prees mij, liet me twee bossche bollen halen en zweren dat ik aan niemand ooit iets zou vertellen. Maar ‘s avonds verklapte ik het toch aan tante Lili en oom Henri en moest meteen naar bed.
Ik zag de vrouw van de burgemeester nog vaak terug op verjaardagen bij mijn tante Lili thuis. Op een tuinfeest haalde ik waxinelichtjes voor de lampions uit een schuur en betrapte tante Tine en de burgemeestersvrouw opnieuw en nu kuste tante Tine háár.
Vier grootouders hadden de kinderen van tante Cato en ik opeens gemeen; al waren die van tante Cato niet echt van oom Leonard en waren haar ouders dood en begraven, toch schiep het een band en tante Cato die daar als geen ander gevoel voor had, liet mij steeds vaker op haar kleintjes passen wanneer ze met Leonard dansen ging of naar een museum of een goedkoop hotelletje bij voorkeur in een andere stad waar tante Lili geen macht had. Oom Leonard bezat geen cent, maar tante Cato betaalde met liefde voor elke uitspatting die hij voor hun tweeën bedacht.
Ze vond het enerzijds verdrietig dat oom Leonard zo ongeregeld leefde en dat hij schulden had, omdat hij iedereen in een café als vriend beschouwde als hij dronken was, en anderzijds vertederde het haar dat hij haar zo líef verdriet deed.
Mijn vader hielp haar tegen de advocaten van oom Ferdi die er veel verstandiger aan zou hebben gedaan één avond met oom Leonard uit te gaan. Ze zouden vrienden zijn geworden en oom Leonard zou hem alles namens zijn Cato hebben vergeven en geroepen hebben dat hij zelf voor tante Cato zou zorgen in de toekomst.
Misschien dat oom Ferdi zoiets toch heel vaag vermoedde, want hij belde tante Cato de dag voordat hun tweeling jarig was. Hij deed zowaar charmant en eindigde ermee te zeggen dat hij er zelf ook zou zijn en dat hij dan mooi kennis kon maken met haar nieuwe vriend. Mijn tante Cato bezwoer oom Leonard op tijd thuis te zijn op de verjaardag, nuchter te blijven totdat Ferdi weer vertrokken was en niets te doen wat houvast kon bieden aan de advocaten van haar man die haar wel uit het ouderschap kon laten ontzetten.
Op de verjaardag was mijn hele familie aanwezig. Een wonderlijk gebeuren. Mijn eeneiige ooms Eugéne en Louis, tante Cornelie die haar baas Norbert mee had genomen en diens vrouw, oom Lothar, tante Lili en oom Henri, tante Tine en de vrouw van de burgemeester en de burgemeester zelf, een vriendelijke man die niet leek te begrijpen wat hij er precies deed. Ook oma was gekomen. Ze vertelde dat grootvader naar een beurs was, wat niemand geloofde, hoewel het waar bleek achteraf.
En ík was er natuurlijk ook. De enigen die ontbraken waren mijn verlamde vader en oom Leonard.
Tante Cato serveerde om halfacht pas het diner en kotste om halfnegen achter in de tuin – ondersteund door haar zus Tine en de vrouw van de burgemeester – over de burgemeester. Oom Ferdi informeerde ieder kwartier naar zijn rivaal. Om halftien zag ik oom Leonard door de kleine laan aan komen wandelen. Gordijnen schoven opzij en oom Leonard groette iedereen.
Ik dook weg voordat hij me kon zien en vertelde binnen aan tante Cato dat hij er aan kwam.
Ze siste dat ik hem door de tuin moest manoeuvreren en terwijl tante Tine en zij de kamerdeuren dicht zouden houden naar boven moest loodsen waar hij lief op haar moest blijven wachten als een zoete schat.
‘Izzie er dannog?’ vroeg Leonard met dikke tong. ‘Ik wil ‘m zien.’ Dit bleef hij herhalen tot hij op de overloop stond en door mij in tante Cato’s slaapkamer kon worden geduwd. Ik ging trots naar beneden om te vertellen dat hij plat op bed lag en waarschijnlijk snel in slaap zou vallen. Maar mijn tante smeekte mij bij hem te blijven en er op te letten dat hij niet alsnog naar beneden kwam. Ik ging weer naar boven en zag oom Leonard piemelnaakt in de gang staan. ‘Nu ga ik eerst douchen,’ zei hij krabbend. ‘Of zal ik de kinderen eerst feliciteren?’
‘De tweeling slaapt allang,’ antwoordde ik schuchter. Oom Leonard verwerkte dit en liep tot mijn oplichting de douche in. Toen ik water hoorde kletteren, rende ik opnieuw naar beneden om verslag uit te brengen, maar
mijn tante werd boos op mij en verbood me nu om nog één keer beneden te komen om welke reden dan ook.
Oom Ferdi zag mij praten en zei: ‘Hoorde ik je zeggen dat oom Leonard er is?’
‘Nee! Nee hoor!’ riepen tante Cato en ik.
‘Zei je niet dat hij misschien weer moest overwerken, Cato?’ vroeg mijn tante met één oog dicht. En mijn tante Lili schoof een schoteltje met wat paté en schijfjes chorizo naar mij toe en zei: ‘Ga eens even boven kijken of de tweeling al slaapt.’
Oom Leonard lag bloot op het bed van tante Cato met een saxofoon en een klarinet aan zijn mond. ‘Kom naast me liggen,’ zei hij.
Ik deed dat. Hij stak al mijn chorizo tegelijk in zijn mond.
‘Wat zal ik voor ons spelen?’ vroeg hij
‘Niet doen, oom,’ fluisterde ik, ‘dat horen ze.’
Oom Leonards lippen klemden zich om het mondstuk van de klarinet.
Er kwam geen geluid aan. Hij haalde even diep adem en koos nu de saxofoon.
‘P’tit fleur,’ zei hij.
Hij perste weer en er kwam een gebarsten toon. ‘O nee,’ zei hij en probeerde het nog eens.
‘Wat ging ik ook weer spelen?’ vroeg hij aan me.
‘P’tit fleur,’ zei ik.
Beneden hoorde ik oom Ferdi afscheid nemen.
‘Sjt!’
‘Wat?’ vroeg oom Leonard.
‘Even stil zijn, oom Ferdi gaat net weg,’ zei ik.
‘P’tit fleur,’ zei oom Leonard. De saxofoon gleed uit zijn mond.
Tante Cato kwam de trap. Toen ze de kamer binnenkwam, sliep oom Leonard al.
Diezelfde nacht stierf mijn grootvader in een hotel om het buitenland in bed naast een vrouw van wie niemand in de familie ooit gehoord had. Op het nachtkastje vond de recherche die een onderzoek instelde een stapeltje catalogi van antiek speelgoed.
De vrouw – een woestgeil wijf met smaragdgroene ogen, vertelde oom Leonard die zijn vader was komen identificeren – had de hele nacht naar mijn grootvader liggen luisteren terwijl hij haar vertelde over locomotiefjes en brandweerautootjes en blikken beertjes die konden koorddansen.
Hij had ontroerd gedaan over een clown die een uitschuifladder opklauterde en daarna weer af en ook over een olifantje dat pirouettes maakte in een tutu.
Hij stierf terwijl hij praatte over een doosje met alleen een handje en een hendel. Als je een munt in een gleufje stopte, begon er iets in het mechaniek te gorgelen. Het handje kwam naar voren, greep de hendel en zette het apparaat weer uit.
‘Was dat alles?’ had de vrouw gevraagd.
Maar mijn opa gaf geen antwoord.
Mijn oom Lothar kocht van zijn zusters werkgever Norbert op de begrafenis van mijn grootvader een duur bed en was zelfs zo ongeduldig dat hij vergat korting te vragen. En als Cornelie Norbert niet een schop had gegeven, had oom Lothar de korting ook nooit gekregen.
Op de eerstvolgende woensdag vroeg hij mevrouw Dupuis ten huwelijk tijdens een mambo. Ze gaf hem het jawoord bij de quickstep.
Nog jaren woonden ze in het grote huis van zijn vader, op de bovenste verdieping.
Maar zijn jongere moeder stond hem toe treinen te laten rijden door alle benedenvertrekken en is op een nacht gestruikeld over een wissel. Ze kwam door haar slechte heup ongelukkig terecht en brak haar nek. Wij maken onze verhalen zelf ook al beseffen wij dat niet. En wij kunnen ze nooit vertellen omdat het te laat is.
Het kerkhof zwijgt ons dood in alle talen.
Mijn oom Henri, gestorven met zijn vuist gebald om krijt.
Mijn tante Lili. Wat had zij anders dan het tieren van een goede God?
Het is zoals mijn tante Tine soms – steeds onder het kaarten – zei.
Er is geen hemel. Wel een vagevuur.
Er zal geween zijn en canasta en geknars van tanden.
Maar wat moet God met al dat wrakhout in de eeuwigheid?.
De zee zal er zich wel boven sluiten en de wind zal voorgoed gaan liggen.
Het is geen stilte. Meer een murmelen. In eeuwige verbazing.
‘Ooms en tantes. Ooms en tantes. Tantes en ooms.’