[p. 89]
Wim Hofman
Gedichten
Noah
Ik denk dat het gaat regenen, zie je die wolken? En ginds
die slordige waaier van strepen in de lucht?
Dat duidt op harde, zeer harde, zeer zeer harde windstoten.
Deze zomer was de heetste van de eeuw.
In Antartica valt steeds meer sneeuw.
Een enorm brok ijs, zo groot als Kamtjatka
brak daar onlangs af, het drijft nu langzaam
maar zeker smeltend richting Afrika,
met een snelheid van vijf mijl per dag,
en is ja, binnenkort in de buurt van Madagascar.
Vogels verdwalen, zijn al jaren in de war,
of ze vertrekken in het geheel niet meer.
Ze verkommeren, vallen als rotte schurftappels uit de bomen.
Zwaluwen tuimelen slapend en dodelijk vermoeid uit de lucht.
Komen nooit terug. We vinden hier soms fel oranje vlinders
uit de tropen, hun vleugels vreemd gerafeld
alsof er met scherpe tandjes aan is gebeten, geknabbeld,
of ze zijn gewoon versleten en gebroken en steeds meer
van dat irritante roodokeren poederzand daalt neer.
Overal duivelsknopen tussen de tegels en bruin okselgras,
Het wemelt van wolstram en speerspinaver dat hier niet hoort,
en giftige azuurkleurige duizendpoten, een raar soort
met uitzonderlijk lange sprieten en zeventien paar poten
en tengels, klokwijs cirkels rennend op de muren in huis,
in bed vind ik ze zelfs, wat een ellende, wespen
met tweedubbele angels, resistente neten. We blijven spuiten.
Parken worden kaal gevreten, de bomen
zien zwart van de rupsen. Ze hangen in trossen
[p. 90]
aan dunne draadjes en vormen zo
samengeklonterd scrotumachtige vruchten. Vorige maand.
Vorige maand zat het hier vol insecten.
Alles zag rood, het strand, de wegen, de huizen.
Lieveheersbeestjes, ze plakten tegen de gevels,
bedekten de daken, de kleding, de ogen van de mensen.
Ze kwamen in eindeloze lange wolken over het water.
Ze werden platgereden en woedend tot stinkende moes getrapt.
In zee drijven kwallen, doorsnee putdeksel of nog groter,
denk niet dat je nog kunt zwemmen. Zij zwemmen wel.
Met grote slagen, ze hebben de kleur van etter of boter.
Hun stralen zijn verlammend en wel twintig meter lang.
Als je ze aanraakt ben je er geweest. Denk niet dat het geneest.
Verder zien we groenachtige, lichtgevende, halfdoorzichtige alen.
Ze zwemmen zachtjes hallucinerend fluitend door het water,
bevolken de kanalen. Aaseters zijn het. Ze komen in groepen,
in groten getale, we weten niet wat ze zoeken.
Ze keren niet terug, we weten niet vanwaar ze kwamen.
Ik ben bang: het zijn allemaal signalen. Men zegt
dat de golfstroom voortdurend verandert. De mensen
zijn onrustig, het is de elektriciteit, hun haren
geven vonken in het donker, vallen daarna uit,
nagels groeien sneller dan ooit, iedereen maakt zich dik,
de slager hakt een hand af, de zanger slikt zijn tong in,
het kind rot in de schoot van de moeder.
Alles is gauw te veel. Sommigen leven alleen
nog ‘s nachts, anderen slechts overdag.
In de straten is het toch steeds verbluffend druk.
En dan die viezigheid. Ze leven zich uit. Bij seks
imiteren ze de honden. Of is het andersom?
De een blaft, de ander bijt. Nooit is het stil.
Ze maken gespleten kinderen, vermenigvuldigen grijze meisjes,
oogloze minkukeltjes met ouwelijke koppen, die kwaken
als kikkers, ze zitten vol lelijke littekens en kwalijke
gewoonten, zo werken ze met hun akelige nagels
en verstaan daar liefde onder, een kus
van hen betekent onherroepelijk een schimmelige blessure.
De verkoop en het gebruik van stiletto’s stijgt voortdurend.
[p. 91]
Twee miljoen koeien werden dit jaar afgemaakt
en ruim tien miljoen kippenkoppen afgehakt.
Toen de varkens zijn verbrand hing drie dagen
een zware smook over het land.
Vanuit de lucht zag men de letter V. Noem dat gewoon!
Mensen dragen kapjes voor hun monden
of hebben maskers op en brillen. Niet voor niets.
Nooit is het donker. Hun ogen tranen, diep in hun oren zoemen
de dazen. Stokoude dokters verdienen goud en maken
lange dagen, leggen dromen uit en geven veelkleurige
medicijnen. Gezwellen die verdwijnen komen even zo vrolijk
in honderdvoud terug. Als kool groeien ze.
De grond is gebarsten, het braambos verschroeid,
geen bloem die nog fatsoenlijk bloeit, noem dat maar gewoon!
En, en, en mijn arme perenboompje, dood! Geen blaadje eraan.
Niet eens één miezerig groen peertje kon eraf.
In geen sloot gewoon water, slechts drab en modderkorsten.
Mijn kinderen hebben constant dorst. En ze zeuren en kreunen
en maken van die vreemde klanken als ze slapen.
Dikke, keiharde buikjes hebben ze, of verbeeld ik het me maar?
Ik weet het, ik moet oppassen: overal zie ik tekens, een kras
op het plafond, bloedvlekjes in de dekens,
een scheur in mijn jas, een simpel steentje in mijn schoen,
de kleuren in een olieplas, de knoeiboel van de avondzon.
De kromming van de graten in een vis,
de scherpe geuren van mijn pis, de geluiden van mijn vrouw,
haar zere borsten met de kromme tepels.
Een merkwaardige haar op een oor is het bestuderen waard.
Soms is het of ik in de diepte van een muizenhol
dunne stemmen hoor. Woorden worden soms
een regen van spijkers in het hoofd. Woorden, ze klinken steeds
ongewoner, ze lopen elkaar dikwijls voor de voeten
of in elkaar over, ze willen misschien in het geheel
geen woorden meer zijn. Gelijk hebben ze. En dan
die kiespijnscheuten, ik tel ze nauwkeurig
en ik noteer hun frequenties. Verdomd, als er geen regen komt!
[p. 92]
Vlissingen
psalm negenenzestig ‘s ochtends te zingen
onder water boven water
in zee duizend groene flesjes met een briefje
al de briefjes liefdesbriefjes onder water boven water
baksteenmuren onder water bunkers puinhoop boven water
kogelzware buik van een kolossale admiraal
allemaal mosselschelpen op het strand onder water
kransen pikzwart zeewier olievogels boven water
twee gele boten in een gifgroen soepje brulboei
rood als een tomaat aan zijn ketting heel roestig
hard geroep van meeuwen windvlaag op windvlaag
wind die onder de rokken van de golven blaast
meisjes op paaltjes van een paalhoofd met algen en pokken
zwaaiend met bruine benen fluitend naar duitsers
onder water boven water duistere wolkenflarden golven huizenhoog
geruis vlokken vuil schuim vloedwater bloedwater roetzwarte lucht
wrakken verwrongen ijzer oud zeer frontsoldaten verdronken
vissers het mes tussen de ribben hun zingende monden wijd open
[p. 93]
en dicht als die van hun vissen op de horizon rechts allerhande dansende
swingende rokende schepen ze denken dat de wereld van hen is
en links schepen ronkend en blazend op een rivier van louter licht
rivier of zee hier om het even stroming op en af en in en uit
met een eeuwig wielende beweging en met het geluid
van water onder water boven water de avondzon eerst vlammend
rood roze oranje lucht en water vol frutsel en franje
water dat opkomt water dat automatisch afgaat maan
die haar plaats kent en niets maar dan ook niets weglaat
die niets doet als schijnen op ruggen van zilveren vissen
boven water krabben die sissend en sputterend tussen stenen
verdwijnen ze hebben in het donker een doolhof daar onder water