Anneke Brassinga
Leopold – o rijkdom van het onvoltooide
De bewondering die mij het leven draaglijk maakt, bij gebrek aan ideologie, religie of wat er nog meer bestaat aan liga’s en zoete koek – mijn grootste bewondering, laat ik dat vooropstellen, gaat uit naar de natuur: het zich door aarde en lucht wringen van wortels en takken; woeste ontladingen vanuit de dampkring in de vorm van elektrische schichten, drijfnatte druppels, dorre korrels; de zachte stervenskou van winterse mist, de karige onuitputtelijkheid van kust en zee; de koppigheid van plantaardig leven, het dierlijk optimisme.
Blinde levenskracht alom, die, alle mogelijke vormen aannemend, onvermoeibaar en onafgebroken een plaatsje tracht te veroveren in de gestaag veranderende elementaire woekering waarbinnen al wat bestaat en zijn duur aan het volbrengen is, de drang krijgt ingegeven om zich te bestendigen in groeiende vorm, strevend zowel naar afzondering uit het geheel als naar uitwisseling daarmee. Huiver en ontzag met daarnaast een gevoel van barre huiselijkheid, dat is de inhoud van mijn bewondering.
Evenzo is er een natuur van het schrijven die ik bewonder. Alle kunst bestaat in drieën: maker, effect en abstractie. Ongeveer als Vader, Zoon en Heilige Geest, bij wijze van spreken dan. Van die drieëenheid is het middelste element, het effect, het meest nabij aan het menselijke van de kunst, aan het willen dat bij scheppen hoort: de drang tot wrochten en vormgeven. Over dichterlijk werk en poëtische effecten is (dat heet geloof ik literatuurwetenschap) vaak een heel gedegen en samenhangend betoog te houden compleet met tekstanalyses, bronnenonderzoek, interpretatieve omzwervingen door het biografisch terrein. De dichter Jan Hendrik Leopold (1865-1925) is in dit opzicht gezegend geweest met meesterlijke onderzoekers als Sötemann en Van Halsema. Zij hebben met hun studies mijn bewondering voor de dichter een achtergrond en context gegeven, en ze hebben mijn ontroering bij het lezen van zijn werk, vooral het onvoltooide, nog doen toenemen.
Ik had het over natuur. Daar is de maker deel van, als stem. Want de kost-
baarheid van een dichter schuilt minder in de semantische inhoud van zijn poëzie dan in het timbre en de intonatie die aan elk van zijn woorden, beelden, regels en strofen het onverwisselbare geeft dat, evenals in de liefde, het naturele is dat je raakt, waar je voor zwicht. Een aard, een vorm van natuur die verregaand gewrongen en gekunsteld kan aandoen in vergelijking met andere stemmen van andere taalkunstenaars, en die zijn eenvoud alleen hierin hoeft te vinden dat al het gecompliceerde terug is te voeren op één bron en afkomstig is uit één brein, opklinkt uit één mond. Vanuit die bron stroomt de poëzie, als het goed is, via het effect over in de abstractie, de bezielde vorm die het eigenlijk wel zonder een daarvan los te maken betekenis kan stellen – zoals de grote kastanjeboom in mijn uitzicht ook geen betekenis heeft maar een bezielde vorm is in zijn eenmalige staat van wording en verval, in zijn worsteling om een plaats in de elementen. Doordat het kunstwerk net zo’n abstracte natuur heeft, is het geen gebruiksvoorwerp, ook niet als het, afgerond en voltooid, een in zichzelf besloten ding is geworden. Weliswaar laat het zich vrij gemakkelijk reduceren tot icoon, tot een plaatje op een koektrommel, een ansichtkaart of zelfs een cd. Daarbij wordt de inhoud als het ware de drager van de vorm, van de abstracte expressie die de kunstenaar met zijn stem, verfstreek of toonsprongen vanuit zijn natuur liet opgroeien; bij die reductie verdwijnt de factuur, het merkteken van de maker, uit het zicht. Het kunstwerk is vanuit de woestijn in het park beland.
Er rust een zeker taboe op het fotograferen van onze geliefden, zodra zij dood zijn. Want ook zij worden daarbij tot inhoud die alleen nog maar reliek van hun levende vorm kan zijn omdat hun onvoltooide staat van wording opeens voltooid is door een tegenkracht. Er is iets voor te zeggen dat een kunstwerk altijd onvoltooid zou moeten blijven om niet als een dierbare dode voort te leven en tot een icoon of reliek te worden, of een sacrale plechtigheid te dienen, zoals een concert. Er zou iets voor te zeggen zijn, het voltooide kunstwerk niet bloot te stellen aan de zintuigen van het publiek, maar het in zee te werpen, onder de grond te stoppen of in een brandvrije kluis te bewaren. Het onaffe daarentegen zou verdienen, als de natuur zelf, te worden gekoesterd en geëerbiedigd. Een kunstenaar is iemand die, in het ideale geval, de meest prachtige maar nimmer verwezenlijkte en misschien niet werkelijk te voltooien scheppingen in zich omdraagt – die zich ook niet bezondigt aan het zogeheten conceptuele kunstwerk, want kunst heeft met concepten niet zoveel te maken – die derhalve ook geen maatschappelijke of priesterlijke of anderszins idoliseerbare status heeft. Leopold was, na zijn aftocht uit het leraarsbestaan, iemand die zich kon terugtrekken in zijn in-
nerlijk landschap waar her en der gedichten aan het groeien waren. Een willekeurige regel uit de afdeling ‘nog niet voor publicatie geordende verzen’ van Leopolds nagelaten poëzie zoals gepubliceerd in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, bestaat uit de woorden ‘herfst woud leegte vragen hart v/d roos’. Daarmee wordt een plaats aangeduid en een gemoedstoestand, en de middelpuntzoekende kracht van het laatste element, ‘hart v /d roos’, maakt het heel verleidelijk om zo’n regel op te vatten als een Webernachtige miniatuur, een concentratie van karige taalmaterie. Maar er is geen effect in het spel, nog niet, althans. Er zijn trefwoorden genoteerd en het geheel ademt smart, in de trant van Leopolds natuur, en is doortrokken van ‘dorte en ledigheid’. Evenzeer psychisch als fysisch; bij Leopold is symboliek een bijkans samenvallen van beeldspraak en verwijzing naar de buitenwereld. Ik althans beluister zo’n rijtje woorden binnen het geheel van de indrukwekkende reeksen onvoltooid gebleven gedichten, als precies even sterk naar binnen als naar buiten gericht. Hartegronden zijn landschappelijk, een zwarte haarwrong met fonkelende juwelen erin is een uitspansel vol sterren, broze herfstbladeren zijn ‘o tuilen, tuilen van onze wanhoop en verdriet’, en ‘de angst vloeit klam toe door de lanen’.
Het voomoemde regeltje, te vinden in de handschriften (p. 9) bij Van Halsema’s proefschrift Bijeen het vroeger en het later is, iets ruimer genomen, een kluitje woorden, dat ook nog een strofe-achtige aanblik biedt:
Het blijkt in de volgende stadia van het gedicht ‘En op den bodem van den nacht’ een van de kernen te zijn waaruit zich een poëtische groei gaat voltrekken. De eerste uitbreiding geeft ‘barre holte hout / in de k leegte van het bosch, en zijn wanhopig vragen / herfstdagen / de leegten van het winterbosch naakt angst, wild’, de klimop is wat verderop in de tekst beland als ‘onder de bocht der klimop blaren’ en het woord ‘holle’; ‘hart v /d roos’ wordt ‘bloemenhart dorenstruiken’ en nog even verder staat tussen al het andere te lezen: ‘onder den krans van klimopblaren ritselende rozelaren diep op den bodem van het glas’. Nog weer later ontwikkelt zich het hart v /d roos tot ‘de diepte van de ring robijnen’, en nog weer enkele stadia verder groeit het gedicht twee kanten op: het begin verwijdt zich tot ‘in ‘s hemels leegte en zwarten kolk, zonder beperkingen / woestenij holte / poel en kolk
/ trechter schroef verloren’ en nog meer van die driedimensionale aanduidingen van het lege in het universum, daarna ontmoet je weer ‘in barre leegte van het winterwoud / bosch / en in het handenwringend vragen /… folterleedvan takken…’ en ‘leege’ of ‘huiverende rozelaren’ en iets met ‘holle’ of ‘sombere klimopblaren’, en een ‘midden van de tafelronde’, een ‘bodem van het glas’, een ‘in bochten van den zwaren wrong’ en ‘in de diepe ringrobijnen’. In de laatste versie is herfst geworden de ‘leegte van het winterwoud’, het vragen blijft ‘handenwringend klagen’, de klimopblaren zijn nu gepreciseerd in varianten als: ‘de gekromde, de kromme, en schrompelende, onder de klauw der, in de glans der’. Als ik de tekst zou moeten voorlezen die zou zijn aan te duiden als de definitieve onvoltooide, met enige weglatingen mijnerzijds vanwege de moeilijkheid om al de varianten als zodanig hoorbaar te maken, zou u het volgende te horen krijgen:
Er zijn in deze tekst alom beelden van kromming, leegte, diepte, holte, bocht, en dat is bij Leopold geen zeldzaamheid. In dit geval leek het alsof al die ruimten bij voorbaat vervat waren in die summiere aanduiding ‘hart v /d roos’, alsof ze daaraan zijn ontsprongen – zodat de roos ook de dimensies krijgt van een sterrennevel, en alles in al het andere een afbeelding, een spiegelbeeld vindt. Die uiteindelijk een blik is, een oogopslag. Om zo, terwijl de dichter op de tast zijn beelden lijkt te vinden in het aardse duister, een soort omcirkelende beweging te maken en de ruimte, de diepte van de nacht te doorkruisen, met als voertuigen summiere, niet in anekdotiek gehulde aanduidingen die een eenheid evoceren, een werkelijkheid die in het gedicht en ook in het opene, het onvoltooide ervan, zijn geldigheid volbrengt.
Het is een van de bijzondere eigenschappen van poëzie dat er iets in kan worden opgeroepen, te voorschijn kan worden geschreven, door het te signaleren in zijn afwezigheid, in, zoals bij het bovenstaande, de vragende holte der genoemde dingen, of in de beschreven verdwijning ervan. Dan wordt de goocheltruc van het woord ‘tafel’ dat het beeld van het ding ‘tafel’ oproept, tenietgedaan. Daarvoor treedt in de plaats een meer op dromen lijkende realiteit, die onomstotelijk is juist in zijn niet-aanwijsbare hoedanigheid. De symboliek van het ding dat er niet is, prikkelt misschien een segment van het menselijk brein dat gevoelig is voor de tijdsdimensie, en waar wellicht ook de muziek als spel met het voorafgaande en het komende wordt gesavoureerd. Omdat taal zo strikt verwijst, in de dagelijkse schijn, naar wat waarneembaar of afgesproken is, komt er, zodra taal verwijzing wordt naar andere werkelijkheden dan degene die aan de orde van de dag zijn, een nog delicater genoegen in het spel; muziek is immers al bij voorbaat ontheven
aan het betekenende, maar in de poëzie van het ontbreken, van de afwezigheid, de verdwijning, wordt de taal als het ware averechts gebruikt. Verlangen en melancholie verwerven dan een autonomie die met een zekere fierheid kan worden beleden – ze verwekken immers iets, ze dragen vrucht, de vrucht van het gedicht. Ook daarin is iets heel natureels – alsof de blinde levenskracht, desnoods via zijn eigen tegendelen, altijd zich zal doen gelden.
In het merendeel van Leopolds gedichten leeft op die manier de levensangst. Er staat iets tegenover, getuige een van de notities voor het gedicht ‘Een ondergang aan walmende horizont’: ‘en ook nog dit / trots die standhoudt tegenover het grootste’ met als variant ‘weet van geen bezwijken’, en dan ‘in mij het ongetelde rijke’ en even verder, na het woord ‘verskunst’, ‘de hemelstormende / de alles tartende woorden / waarbij al het bestaan, de uitkijk wankelde (duizelen) / en dit al ongewetene, afgewachte / dat in mij boven komt / waarvoor ik zelf afwachtende ben’.
Dat is nog een vrij assertieve passage, vaker is alleen de tegenstem, die van de abstract naturele expressie, te horen. Zoals in dit korte ding: ‘Er is een treurend iets, / een dun, uitgetogen, / verminderend vermogen / en als een fijn verlies, / een weggang in de luchten, / alsof de zon / verder, verder nu staat achter den horizon.’ Dit is echt een krimpgedicht. Er blijft niets over dan alles wat daar vereeuwigd staat. Er is er nog zo één: ‘Door het versmelten en verkwijnen / der waterwolken een dun schijnen / en splinterend in het verdrietigloover / de minderende maan, die achterover / verzinken ging en in het verder zakken / hing in den herfst en haakte aan de takken.’ Hier rest nog iets, in ons blikveld: die pijnlijk hakende takken. ‘Mijn zijn is als een bosch in grijze verte’, zo begint een ander gedicht uit het nagelaten werk, en vlak daarop volgt er een die ik niet kan laten in zijn geheel te citeren, als kenmerkend voorbeeld hoe natuur en smart samengaan in Leopolds expressie: ‘Verlaten erinnering, bevrozen, kil, / een doode pracht; en dan verstoven, als een regen witte vlokken, die weghuivert, eenzaam, den nacht in; waar zij nederzinken, daar is het leeg en donker en de dood (…) verstoven zoo – en ik had toegezien, want het was koud en buiten mij, als sneeuw, als wind.’
Niet voor niets ook begint Leopold vaak een gedicht met ‘O’, de klank van de geopende mond, de zachte holte achter de boorden van de lippen. Het is de klank van het roepen naar iets of iemand in de verte. ‘O nachten van gedragene extase’, ‘O als ik dood zal, dood zal zijn’, ‘O lief dat niet dan eerst uit leed ontsprong’, ‘O brug hoog omgebogen’, ‘O droomend hart, kies u een nieuw vertier’, ‘O wereld, die zo zeer subtiel en fijn’, ‘O troon
van saamgeslagen, gouden spangen’, ‘O roes der jeugd, toen ik mij moest vergapen’, ‘O zoetheid van te lachen zonder mond’… Wat mij altijd zal blijven verbazen is dat de taal van Leopold, zonder pathetisch of belachelijk te zijn, wat mij betreft werkelijk overeenkomt met wat ik me voorstel bij de term poëzie. Ik ben niet zo’n liefhebber van poëzie als literaire vorm en nog veel minder van poëzie als een vorm van allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Ik zou me nog krachtiger kunnen uitdrukken en zeggen dat de poëzie van Leopold sinds jaar en dag de enige in het Nederlandse taalgebied is die ik met een zekere regelmaat herlees, en die mij altijd opnieuw treft als een ontdekking van de eerste orde. Blijkbaar is de graad van abstractie in zijn werk zo hoog dat er losse regels blijven hangen in het geheugen, maar bijna niets van de reeksen lange gedichten, en van de onvoltooide schetsen en fragmenten hooguit een impressie van even natuurlijke als beeldsprakelijke vergezichten vol smartelijke nevelslierten. Het muzikale, de karakteristieke inversies en kronkelingen in de zinsbouw, en de gedemptheid van toon ook bij de diepste vertwijfelingen, zijn even moeilijk vast te houden als die ene zonsondergang van drie weken geleden, als de zang van de tuinfluiter, als al het zijnde dat ontglipt aan formules en daardoor ook elke keer werkelijk nieuw is.
Wat aan de poëzie van Leopold zo levend is als aan een doornige braamstruik, is, denk ik soms, overal elders al lang uitgestorven: dat iets in zichzelf besloten is – dat het kunstgewrocht gevuld is, tekst vol holten zijnde, met ziel. Ik weet niet of het woord ‘ziel’ nog gangbaar is, misschien heeft Van Dale het al bestempeld als ‘w.g.’. Maar iets anders dan die ziel kan ik tot mijn diepe vreugde niet ontwaren in een strofe als: ‘O, als de rozen, als de donkerroode / verschrompelend geloken, moe en zwart / een bundel kneuzingen, een purper hart, / geronnen bloed in holle hand geboden.’ Dit kun je niet schilderen, dit kun je niet in muziek weergeven, en ook niet uit marmer houwen – dit is taal die zegt wat er staat en wat er niet staat, in evenwicht van klank en ritme, niks te lachen, geen pathos, niks te huilen ook, geen sentiment, dit is een stem die zelfs de meest versleten beelden, van rozen en hart, weet te smeden tot een beweging van slinken en verdwijnen. Wat blijft nabestaan bij mij als lezer, is de ziel die in de woorden werd verklankt, met zo min mogelijk originaliteit misschien, want Leopold had blijkens de studies over zijn bronnen een diep gevoel voor de naburigheid van wat anderen al hadden aangedragen. Ook dat maakt dat zijn teksten vol holten en gaten in het geheugen bewaard blijven; een roos is nu eenmaal een roos, en de maan is de maan. Maar hoe de vrouw in de reeks ‘Morgen’ haar kleren laat
afglijden en verwonderd zichzelf beschouwt, is, door de behoedzame precisie, evenmin te onthouden, als tekst; en waarom zou je ook. Als van deze dichter door zijn nagelaten werk de natuur van het ontstaan, het gedicht als groeisel op de humus van uiteenlopende lectuur, zozeer tot een betovering is geworden, krijgen de andere werken ook een zekere voorlopigheid, een ons ontglippende expressionistische kronkeling, in soms inderdaad zeer lange zinnen, een uitgerekte denkbeweging die weliswaar hecht in de vorm zit maar niet van een omgang met de buitenwereld getuigt; wel van een inkeren.
Wat je doet als je Leopold leest, is een innerlijk landschap betreden. Het is geen werkelijkheid achter de dingen die wordt opgeroepen. Wat heerst, is een gemoedsklimaat waarin, zonder dat er heel expliciet wordt gehistoriseerd, een grote rijkdom van culturen – bij voorbeeld die van de Arabische en de klassieke wereld – en invloeden blijkt te gedijen. Veel dichters spreken naar buiten toe, om zich te verstaan met de woordloze werkelijkheid – van de dingen, de politieke verhoudingen, het identiteitsprobleem, de voedselindustrie, ik noem maar wat. Zij vinden woorden, formuleringen, ritmes, zegswijzen, die passen op het onderwerp of de thematiek. Zij maken een gedicht, om het voor het voetlicht te brengen, op verzoek of ongevraagd. Zij voltooien het. Tonnus Oosterhoff lijkt zich te bezinnen op het begrip ‘voltooiing’ door handgeschreven varianten toe te voegen aan het ordentelijke computerzetsel, in zijn laatste bundel, maar het is de vraag of het hier ‘effect’ betreft, van spel met de vorm, dan wel een serieuze aarzeling.
Het lijkt mij weleens dat de poëzie van tegenwoordig wordt opgebouwd uit een soort legoblokjes van taal, uit componenten van spreektaal en beeldspraak die wel een stijl manifesteren, die bepaalde wendingen in het poëtisch vertoog karakteristiek en herkenbaar doen zijn, maar dan als een manier van doen, niet als een manier van zijn – de gekken onder ons, voor wie doen en zijn samenvalt, natuurlijk uitgesloten. Misschien betekent dit dat de poëzie als scheppingsvorm een beetje sleets is geworden; een mooie gedachte, bij dit jubileum van de schrijversvakbond.
Dat beeldspraak van oudsher alles in zich heeft om een legoblokje te worden, is een overtuiging die wordt gevoed als ik bij voorbeeld een strofe van Boutens’ gedicht ‘Morgen-nachtegaal’ lees: ‘Het dunne zand van sluimering / waarmee de koele nanacht overblies / mijn stilgewoelde wanhoop-vanverlies / midden in de eindelooze rekening, / verstuift -.’ ‘t Is mooi gezegd, daar niet van, maar het is verzonnen. Zoiets beleef je niet, ik althans weiger te geloven dat Boutens die ochtend het dunne zand van zijn sluimering wer-
kelijk verstuiven zag, alsof Klaas Vaak in de nanacht echt zand in ‘s dichters ogen was komen strooien. En wat heb je aan verzinsels? Of aan gedachten en zogeheten inzichten, emoties, waarnemingen en overwegingen, die zijn getransponeerd naar beeldspraak en, in een vorm gegoten, aan de man worden gebracht als poëzie? Wat heb je aan een dichterlijk ‘wereldbeeld’? Universele wijsheden over de vergankelijkheid en de liefde? Surrealistische ready-mades? Om bij dit alles maar te zwijgen over het gedicht van Gerrit Komrij getiteld ‘Komrij’s Patentwekker’, waarvan de portee onmiskenbaar luidde: ‘Poëzie? steek maar in m’n reet, de hele handel.’
Tegenover dit ambachtelijks staat een constellatie van Leopold, als een van de talloze:
Het zijn maar notities, en toch, zelfs in hun ongezochte vorm spreekt hier een ernst die ik weleens heb ondervonden als ik in onherbergzame landschappen stond waar alleen de wisseling van lichtval het voor het zeggen had tegenover het majestueuze zwijgen van glinsterende rotsen en bescheiden mos. Je kunt je, als lezer en als wandelaar, soms in iets opgenomen voelen dat zo ruim is en tegelijk zo summier, dat er geen sprake meer is van dichtkunst of natuurschoon, hooguit van een directe verbinding zoals die door muziek of verliefdheid kan ontstaan. Natuurlijk gebruikt Leopold poëtische middelen en staat hem een effect voor ogen; het is de bron, die zo argeloos is – voor zover het intens gecompliceerde argeloos kan worden genoemd. Maar van de natuur zeggen we dat ten slotte ook.
Soms zijn de notities uitvoeriger, en tot schets geworden. Dan staat er bij voorbeeld: ‘weggaan / slinken / verlies / het wijken’ in een rijtje onder elkaar, in de kantlijn. Het in wording zijnde gedicht begint met de aanhef: ‘De vlakte van het kale strand’ met als variant ‘de verte van het vage strand’. Dan komt als tweede regel ‘het ijle (grijze) (lichte) fluisteren van het gras’ en daarna ‘de schuifelingen van het zand: / hoe toch hetzelfde hetzelfde was. / /
Hetzelfde, hetzelfde, o hopeloos / zooals verslinkt elk nieuw begin.’ Wat verderop in de aanzetten lees je: ‘de lispeling der jaren’. Het is minimal poetry, de dichter schept zich een landschap ‘in dit gering en schraal verloop’ dat tevens zijn leven is: ‘wat met een bont gebeuren streelt / in variante kleuren speelt / voorspiegelend gevangen houdt. / Kon ik het wufte spel ontbinden, / ik zou een effen samenstel / en talloos vaak hetzelfde vinden.’
Ik was veertien, meende allang tabak te hebben van het wufte, grauwe spel, en smachtte naar de dood, toen ik stuitte op het beroemde gedicht van Leopold ‘O, als ik dood zal, dood zal zijn’. Het was een signaal, om nog veel erger aan het leven te gaan lijden en veel ongelukkige liefdes te koesteren. Niet om de poëzie, want hoeveel muziek er in die regels en klanken school, kon ik nog niet horen. Maar het sprak, en niet alleen omdat het gedicht tussen aanhalingstekens stond. Het sprak van een raar soort vrijheid, er was iets mee dat hoorde bij ‘s avonds uit het zolderraam hangen om de dag ten onder te zien gaan: een levenbrengend doodsverlangen.
Het zal wel duidelijk zijn langzamerhand: ik krijg geen greep op mijn bewondering voor Leopold, zoals ik ook vermoed nooit tot klaarheid te zullen komen tegenover de regen, de zee, de wolken en de stenen. Dat spijt me niet want daardoor kan ik er altijd terugkeren en mijn ontzag ongeschonden hervinden zonder toevlucht te hoeven nemen tot enige vorm van gelovigheid. Smart is tenslotte geen geloof en ook geen ongeloof; het is misschien een staat van luciditeit waarin men zich los zou kunnen zingen van zichzelf, naar binnen toe.
Om aan te tonen dat wie over Leopold schrijft, bijkans gedoemd is in wartaal en zweverigheid te vervallen, volgt hier een fragment uit een boekwerkje van Adriaan Roland Holst, getiteld ‘Over den dichter Leopold’ en geschreven in 1924: ‘Luisterende horen wij in het na de eerste regels al eindeloos wordend suizen der woorden tegelijk voortdurend en nauwelijks, als een licht en droomverloren gaan van vingertoppen over harpsnaren, het zéér ijle spel der rijmen, waardoor het suizen mogelijk nog duídelijker wordt en waardoor tegelijk toch een volkomen bedwelming der aandacht wordt verhoed. (…) Deze bewogenheid blijkt te zijn een met den aanvang al dadelijk onafzienbaar wordend deinen gaan van woorden en woordenreeksen, waardoor, met het daarop voortdurend vlot raken en eindeloos afdrijven aller aanvankelijk nog mogelijke zinsverbanden, een even voortdurend ontstaan van het onzinnelijke zich gaat openbaren. De rustpunten, die bij wijle na zeer lange perioden nog wel voorkomen, hebben een maar nauwelijks bemerkbaar bestaan, en zijn veeleer als een zich even wenden van de bezinning
dezer bewogenheid, in welke, daar zij toch pas aanvangt waar alle moeite van het ontwarren der dingen binnen den tijd al lang voorbij is, elk al te bepaald rustpunt dan ook schokkend zou kunnen werken.’ Roland Holst noemt geen titel maar hij heeft het over het lange gedicht ‘Voor 5 december’ waarin regels als: ‘en al wat zij nu had afgedacht, / in zich verloren had overwogen / diep innerlijk, zònder meer te pogen / het ook in anderen terug te vinden, / bevindingen, de meest beminde, / omdat zij de minst gekende waren, / hoe was het alles met wegbewaren / ontvangen en allengs opgenomen / in een stil liggen, in een kom / van groote verzonkenheid, rondom / omvat van opgaande oeverzoomen, een rand, een donker opgebouwde, / die dit het trillend overschaduwd / uitvloeiende er hield omvademd / in armen, langzaam rondgehouden.’
Ook hier, nog negentiende-eeuwsig, nog een beetje tachtigerachtig, een holte, een kom, en een omvademing. En ook hier is het, dat zegt Roland Holst gelukkig ook, alsof er binnen de tekst zich nog van alles kan ontvouwen, uitbarsten of ontluiken zoals de stukjes papier die Proust aan het begin van zijn Recherche in een kom water gooit waarna ze openbloeien tot planten, huizen, mensfiguren, een hele wereld. Dat is de abstractie, die alle kunst eigen is, en alle natuur. ‘herfst woud leegte vragen hart v /d roos’ waren immers ook zulke propjes die zich openvouwden, op Leopolds papier. De rest van dat ontluiken speelt zich af in de lezer, elke keer opnieuw. Want het schap blijft te denken opgetast.