[p. 100]
L.F. Rosen
Gedichten
Theems, Taag, Merwede
Er moet een rivier zijn in ons
leven wil het volwaardig heten.
Een grijsgroene slang
van water die kronkelend
je leven binnendringt –
en een moeder die jou er in
een wandelwagentje zwijgend naar
toe duwt. Hoe eerder hoe beter.
Waar het leven, het grote
staren, ook begint:
geen water, geen kind.
[p. 101]
Hoekig licht
Tastend naar de natte binnenkanten
van het vlees, op het hoogtepunt
van de ontmoeting, deinzen handen
soms even terug voor een vreemd
licht dat de botten uittekent
als in een Javaans schimmenspel,
en zacht laat gloeien
waar het skelet bijna
door het vel heen drukt.
Een even exotisch als hoekig licht
dat in onze hoofden rond blijft
spoken. Tot het helder wordt:
iemand moet het in een vlaag
van koppigheid hier hebben
aangestoken.
[p. 102]
Omkijkend zie ik enkel as en lijken
Op oude filmbeelden zien we zelden
vogels zenuwachtig worden
van het vallen van de avond.
Hekwerken zien we, de vuist
van de voorzitter op tafel, zijn zwarte
limousine die met zijn haaientanden
naar de menigte hapt, zelden
het vrouwtje met de boodschappentas
dat haar handen voor haar mond slaat
omdat zij haar doodgewaande zoon
meent te zien achter pantserglas.
Nooit dat moment van verwarring
als van vogels op een voederplaats
onder snel donker wordende bomen.
Toch moeten zij er zijn geweest –
op de veel te grote pleinen
van het volk – nerveuze vrouwen
met voedsel op zoek naar hun zonen.
[p. 103]
Eerste woorden
Ik had zojuist een jong dier
gegeten en mijn zoveelste paard
op de wand van de grot geschilderd
– niet mooier dan anders, anders –
toen plots een klein maar onkalm
vuur langs de nachtelijke hemel schoot.
De resten van een geëxplodeerde ster,
weet ik nu, duizenden jaren later.
Mijn handen jeukten om
dit fabelteken, deze lans
van vuur, op de wanden
van de grot te schilderen.
Bedwong ze evenwel
en schraapte mijn keel.
Toen daaruit een geluid
ontsnapte dat minder kleiachtig
leek dan het oude gekreun
van angst, honger en pijn.
Eerst nog schuchter
zoals een welp kruipt
uit zijn winterhol en schrikt
van de koude buitenlucht.
[p. 104]
Maar allengs brutaler,
overtuigd van eigen spierkracht,
bokte het als een veulen
en sloeg met zijn hoeven
vonken uit mijn hoofd.
Zo verscheen in ons midden,
onherroepelijker dan ooit
in verf, wat ik zojuist had
gezegd: paard… paardvuur.
En kwam het woord in ons leven,
kwam ik, kwamen wij, rodeorijdend
op de staart van een ster, in een
sprakeloos makende wereld terecht.