Erik Menkveld
Geachte Ezechiël,
In de maand juli van het jaar 593 voor het begin van de jaartelling die wij nu hanteren, laat u het boek beginnen dat ik zojuist – 2004 jaar ná het begin van die jaartelling – heb gelezen. Overweldigd door uw taal vaak, en door de kracht van uw beelden, moet ik zeggen, maar ook met veel gemengde gevoelens en vragen.
Wat krijgen we nou, hoor ik u denken. Gemengde gevoelens? Vragen? Na bijna drieduizend jaar?
Die bevreemding en misschien zelfs lichte wrevel kan ik me indenken. Geen enkele schrijver richt zich tot zulke onvoorstelbaar verre, en dus irrelevante lezers zoals ik van u ben. Lezers als ik bestonden voor u eenvoudigweg niet. U schreef voor uw min of meer directe tijd- en landgenoten, de afstammelingen van Abraham, Izaäk en Jacob, het volk Israël, en in het bijzonder, denk ik, voor de intellectuelen en ‘oudsten’ van het koninkrijkje Juda met wie u ‘in ballingschap’ was. En ik krijg de indruk dat u niet schreef om gevoelens of vragen op te roepen bij uw lezers. Maar uw boek heeft zijn oorspronkelijke publiek en bedoelingen – wie en welke dat ook geweest mogen zijn – tot diep in mijn tijd overleefd en bovendien heeft het de afgelopen millennia direct of indirect invloed gehad op de levens van talloze mensen, waaronder het mijne. Dus neemt u mij niet kwalijk dat ik er na al die tijd nog even op terugkom.
Voor ik mezelf fatsoenlijk voorstel zal ik eerst voor u op een rij zetten wat ik van u en uw omstandigheden weet. Dan weet u tegen wie ik het heb. Want zoals ik voor u niet bestond, bestaat u voor mij ook nauwelijks. Dat wil zeggen, u was jarenlang een naam die ik wel eens had horen noemen in mijn jeugd, een ‘profeet’, een ‘prediker in de woestenij’. Meer eigenlijk niet. Inmiddels ben ik erachter dat die naam van u ‘God zal kracht geven’ betekent, en bent u voor mij ook het weinige extra dat er over u in uw boek staat.
Buzi, uw vader, was een priester, en u was zelf ook priester, in de tempel van Salomo te Jeruzalem. Of u kinderen had weet ik niet, maar u was wel
getrouwd. Desondanks had u een scherp oog voor verleidelijk vrouwelijk schoon, zoals blijkt uit een paar passages in uw boek die jongens in de bevattelijke leeftijd nog steeds rode wangen kunnen bezorgen. U leefde tijdens het koningschap van Jojachin. Uw land Juda werd bedreigd en later bezet door de troepen van Nebukadnessar, de toen almachtige en ambitieuze koning van het Babylonische rijk. In 597 voor onze jaartelling bent u met nog 5000 anderen uit uw land weggevoerd. Klopt dit allemaal zo’n beetje?
Die 5000 ballingen van wie u deel uitmaakte vormden wat wij nu zouden noemen de culturele elite van uw land. Zoals veel bezetters die een veroverd land klein willen krijgen, begon Nebukadnessar maar eens met het deporteren van zoveel mogelijk intellect en vernuft: religieuze, politieke en militaire leiders inclusief het koningshuis, hun schrijvers, adviseurs en de ambachtslieden en kunstenaars. ‘Alleen de onaanzienlijksten van het gewone volk bleven achter,’ merkt een van uw tijdgenoten op, de auteur van een historische kroniek die wij nu kennen als 2 Koningen.
Nebukadnessar stelde een joodse stroman aan als koning over uw door hem bezette en ontmantelde land, maar toen die uiteindelijk ook in opstand kwam en de hulp inriep van Nebukadnessars grote concurrent, de farao van Egypte, werd Jeruzalem alsnog door de Babyloniërs met de grond gelijk gemaakt. U moet over scherpe politieke inzichten hebben beschikt, want u zag deze daadwerkelijke verwoesting van uw stad, tien jaar nadat u er was weggevoerd, en een daarmee gepaard gaande tweede deportatiegolf, volgens het eerste deel van uw boek lang van tevoren in al zijn gruwelijkheid aankomen.
Blijkens uw openingsalinea en een toevoeging daarbij (van uw secretaris of een latere redacteur?), bevond u zich op het moment dat uw boek begint te midden van uw medegedeporteerden in een nederzetting aan de Kebar in Chaldea, oftewel Babylonië – het zuidelijke deel van een land dat wij tegenwoordig Irak noemen. Over die Kebar is in mijn tijd discussie geweest onder geleerden die zich met uw tijd bezighouden, dus misschien mag ik even van de gelegenheid gebruik maken en u de kwestie voorleggen. Was die Kebar nou een zijarm van de Eufraat (en dus een rivier) of het ‘nari kabari’, zoals ‘het grote kanaal’ Shatt-en-Nil op een Babylonisch kleitablet genoemd wordt?
In dat laatste geval, volgens de huidige geleerde inzichten het meest waarschijnlijke, zaten jullie op zo’n driehonderd kilometer – laten we zeggen tien dagreizen – zuidoostelijk van de huidige Iraakse hoofdstad Bagdad,
in de buurt van het befaamde, aloude Soemerisch-Babylonische heiligdom Nippur – theologisch centrum betreffende de god Enlil, en wat wij nu zouden noemen universiteitsstad, momenteel een flinke hoop ondergestoven stenen in de woestijn, waar zich de laatste decennia voornamelijk archeologische teams van de Universiteiten van Pennsylvania en Chicago hebben opgehouden. Het moet vreemd klinken in uw oren, Pennsylvania en Chicago, net zo vreemd als ‘Kebar’ en ‘Nippur’ in de mijne.
Hoe het ook zij, jullie zaten ver van jullie bezette en leeggeroofde land en stad, onder niet al te florissante omstandigheden, stel ik me voor – al doet die vermelding van de Kebar vermoeden dat jullie omgeving niet zozeer de ‘woestenij’ was, maar een vruchtbaar gebied, met palmbomen, akkers, wijngaarden misschien wel. Door een gecompliceerd en wijdvertakt stelsel van kanalen en waterlopen schijnt Chaldea überhaupt groen en lieflijk geweest te zijn, vergelijkbaar met de Nijldelta in Egypte.
Wat moet ik me bij dat ‘wonen te midden van de ballingen’ precies voorstellen? Een armzalig tentenkamp zoals ze wel voorkomen in de huidige zanderige streken waar uw verhaal zich afspeelt? Of hadden jullie al wat permanenter onderkomens gebouwd? Als uw verhaal begint duurt de ballingschap inmiddels vier jaar, en ziet het er niet naar uit dat Nebukadnessar van plan was een terugkeer naar Jeruzalem toe te staan. Integendeel. Hem stond waarschijnlijk een langzame integratie van het volk Israël in de rijke en aantrekkelijke Babylonische cultuur voor ogen. Maar in uw derde hoofdstuk noemt u de nederzetting aan de Kebar ‘Tel-Abib’ (‘lenteheuvel’ in mijn taal); er is een dal of vallei in de buurt, en u krijgt de opdracht u op te sluiten in uw huis. Ook blijkt u te beschikken over tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt om brood van te bakken. In een werkelijk schamel vluchtelingen- of gevangenenkamp vol ontberingen lijkt u dus niet gezeten te hebben, al konden jullie niet weg (werden jullie bewaakt?).
En dan: mijn leeservaringen.
Doordat u in de ik-vorm schrijft en veel gebeurtenissen en visioenen nauwgezet dateert, doet uw boek zich in eerste instantie aan mij voor als een autobiografisch verslag van uw profetische loopbaan in den vreemde. Een soort memoires uit een moeilijke periode, met op een geraffineerde wijze in de compositie opgenomen: al uw visioenen en verdere contacten met uw Opdrachtgever, uw symbolische handelingen om uw woorden aanschouwelijk te maken en publiek te trekken, uw gedichten en liederen uit die tijd, de bittere triomf van uw uitgekomen voorspellingen en vooral de letterlijke tekst van uw profetieën. De woorden die God door u sprak, zeg maar.
Hoogtepunten zijn wat mij betreft:
– uw vers ‘Het einde komt’ (hoofdstuk 7) met in het begin die dreigende mokerslagen: ‘Er komt een ramp, een ramp als nooit tevoren, het einde komt, het nadert, het is daar…’ en dan die huiveringwekkende beschrijving van dat einde: ‘het water loopt hen langs de benen, hun armen worden slap…’;
– de beschrijving in hoofdstuk 16 van Jeruzalem als een Kanaänitische vondeling die door de Heer liefdevol wordt opgevoed: ‘Ik liet je groeien als een bloem in het veld, je groeide, je werd groot en je werd hoe langer hoe mooier. Je kreeg stevige borsten, je kreeg schaamhaar, maar je was nog helemaal naakt.’
– de parabel in hoofdstuk 23 over Samaria en Jeruzalem die als de twee nymfomane zusters Ohola en Oholiba hun Heer bedriegen met alle omwonende Egyptenaren en Assyriërs – al vind ik het als geëmancipeerde hedendaagse man sterk overdreven dat die vrouwen daarvoor volgens ‘het recht tegen echtbreeksters’ gestenigd moeten worden en met zwaarden neergehakt;
– en tot slot in hoofdstuk 37: het angstaanjagende visioen van het dal vol uitgedroogde beenderen die weer tot leven gewekt worden – misschien wel omdat wij dat soort massagraven in onze recente geschiedenis maar al te vaak te zien gekregen hebben.
Uw profetieën tegen Israëls buurlanden en (voormalige) tegenstanders en belagers vind ik zeer overtuigend opgeschreven, maar ook een beetje over the top. Daar zwelgt u wat mij betreft iets te veel in wat mijn hedendaagse collega Nicolaas Matsier ‘de lyriek van het geweld’ heeft genoemd. Hoewel ik me best kan voorstellen dat uw lezers dat erg op prijs stelden. Hun voorvaderen of zijzelf hadden het flink met die Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Filistijnen of Egyptenaren te stellen gehad, en dan is het natuurlijk prettig om te lezen hoe ongenadig al die schoften in de pan gehakt zullen worden. Troostrijk en hoopgevend leedvermaak. Maar aan mij als veel latere buitenstaander is het niet echt besteed.
En ook het slot van uw boek vond ik minder sterk, of liever gezegd, minder meeslepend dan de rest. In uw weergave van uw visioen over de nieuwe tempel en zijn inrichting en de verdeling van het herwonnen land onder de toekomstig terugkerenden wordt u voor een algemeen publiek naar mijn smaak wel erg gedetailleerd en technisch, met al die maten en regeltjes. Alsof er ineens een planoloog of binnenhuisarchitect aan het woord is in plaats van een dichter. In ieder geval is het niet helemaal het slot dat je verwacht als je aan uw boek begint.
Want wat opent het sterk! Wat een spectaculaire en onvergetelijke eerste hoofdstukken! Geen duffe historische inleiding of uitvoerige beschrijving van de situatie, nee, u knalt er meteen in. Ik woonde in juli 593 voor jouw jaartelling tussen de ballingen aan de Kebar, vertelt u, en daar opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God. En voordat de lezer zijn wenkbrauwen kan optrekken krijgt hij het al voor zijn kiezen: noorderstorm, donder en bliksem uit een grote gloeiende wolkenmassa, en dan, alsof de zon door die wolken heen breekt, ‘iets dat glansde als wit goud’. Midden uit dat verblindende licht komen vier wonderlijke wezens aan zweven die eruitzien als brandende fakkels. Ze hebben een menselijke gestalte met armen en benen, maar ook vier grote vleugels. Hun voeten blinken als gepolijst koper en doen denken aan de hoeven van een kalf. Bovendien hebben ze ieder vier gezichten, aan elke kant van hun hoofd een: van voren een gewoon mensengezicht, aan de rechterkant een leeuwenmuil, aan de linkerkant een stierenkop, en aan de achterkant de bek van een adelaar. De vlammen die hen uitslaan, slaan ook van de een op de ander over en er schieten bliksemschichten tussen de wezens heen en weer (ze zijn elektrisch geladen, denk ik meteen: een natuurverschijnsel waarvan vrij recentelijk ontdekt is dat het onder veel meer uitstekend te gebruiken is om er bijvoorbeeld je huis mee te verlichten of verwarmen).
Als ik u goed begrijp, bevinden die vier wezens zich onder een enorme wagen, die zij lijken te dragen. Een wagen met vier turkooizen wielen, talloze ogen op de velgen en een koetswerk dat de vorm heeft van ‘een soort koepel, glinsterend als ijs’. Bovenop die wagen, die ‘koepel’, staat ‘iets dat leek op een troon van saffier’, en daarop zit ‘een gedaante als van een mens’, het vlammend bovenlijf omgeven door verblindend wit licht. De benen en voeten lijken iets minder heet en stralen een regenboogachtige gloed uit. En dan schrijft u: ‘Dit was de aanblik van de stralende verschijning van de Heer.’
Op de door die vier merkwaardige, samengestelde wezens gedragen wagen was dus niemand minder dan uw God naar Chaldea toe komen rijden. De God die tot dan toe uitsluitend ontving in de nu door Nebukadnessar geplunderde tempel van Salomo in Jeruzalem, de tempel waar uw vader en u vóór uw deportatie priester waren.
Ik kan de verleiding niet weerstaan om u nog even iets gedetailleerder lastig te vallen over die troonwagen, met die wielen die in een ander wiel lijken te draaien en die alle kanten op kunnen. Waren het inderdaad het soort van onmogelijke wielen, zoals afgebeeld op bijgaande houtsnede uit de Glossa Ordinaria, in 1481 na het begin van onze jaartelling gedrukt door Anton Koberger in Neurenberg? Een soort ingenieuze, zij het nog ietwat onbeholpen poging, tot wat later het veel simpeler te bevestigen zogenaamde zwenkwiel zou worden? Of bedoelde u gewoon dat je door het voorste wiel het wiel aan de andere kant van de wagen kon zien draaien, zoals ik het ook wel eens
afgebeeld heb gezien (in Fanny en Alexander van Ingmar Bergman)? Of probeerde u expres iets onbegrijpelijks weer te geven?
In ieder geval probeerde u te vertellen dat u zoiets ongelofelijks en onbevattelijks zag, dat u zich voorover wierp op de grond. Ik vermoed dat de lezers tot wie u zich richtte, de ballingen, heel goed begrepen dat u hier op een wel zeer speciale manier overkwam, wat ook uw eerdere collega’s Mozes, Elia, Jesaja of de dichter van Psalm 18 overkomen was. De storm en de wolk en al dat vuurwerk waarmee de Heer verschijnt, duidden erop dat het om dezelfde God ging als die aan uw voorgangers verschenen was: Jahweh, een van de zonen van de Kanaänitische oppergod Eel – sinds Mozes hem in een brandend braambos in Midjan (het huidige Jordanië) had aangetroffen de God van Israël. De vreemde wezens, samenstel van mens, huisdier, wild dier en vogel, zouden uw lezers hebben kunnen opvatten als vertegenwoordigers van in feite de gehele aardse schepping, en die fonkelende ijskoepel boven hun vleugels als een soort hemelgewelf, het firmament. De ogen in de draaiende velgen zouden niet alleen aan een wonderlijke versiering van de karrenwielen hebben kunnen doen denken, maar ook aan het wentelen van planeten in hun banen. Enfin, ik wil hier niet uw hele visioen gaan uitleggen – maar het lijkt er sterk op dat wat u vertelt te hebben gezien uw God Jahweh toonde als in goddelijke glorie tronende boven de gehele aardse schepping èn boven het hele heelal. Met andere woorden: Jahweh, de God van Israël, als de allerhoogste God. En die God was op die
kosmische kar naar u toe komen rijden. Dat is wat u aan het begin van uw boek op buitengewoon indringende wijze vertelt. Zo indringend, dat er in de loop van de eeuwen na u een hele joods-mystieke stroming is ontstaan op grond van die troonwagen: de zogenaamde Merkawah-mystiek, een geestelijke scholingsweg, die zijn leerlingen opleidde voor de innerlijke reis naar Gods troon door de Zeven Hemelen. En zo indringend dat de grootsheid van uw visioen veel later zelfs voor mij nog volkomen voelbaar is in uw woorden.
En het visioen houdt aan. Zodra u zich voorover op de grond hebt geworpen, beveelt een stem (ik neem aan die van Jahweh op de saffieren troon) u om weer op te staan.
‘Mensenkind,’ zegt de stem, ‘ik stuur jou naar de Israëlieten, naar dat weerspannige volk dat tegen mij in opstand is gekomen. Tot op de dag van vandaag verzetten ze zich tegen mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan. Naar dat volk, dat zo halsstarrig en eigenzinnig is, stuur ik jou. Je moet tegen hen zeggen: “Dit zegt God, de Heer…” En of ze nu willen horen of niet – het is immers een opstandig volk-, ze zullen weten dat er een profeet in hun midden is geweest.’
Dit is nog eens wat je noemt een echte ‘roeping’. Of u nou wilde of niet, u was geroepen, u moest de niet al te vriendelijke berichten van die God van hemel en aarde gaan overbrengen aan uw ‘weerspannige’ volk, dat daar natuurlijk helemaal niet op zat te wachten. En om alvast even op aanschouwelijke wijze duidelijk te maken dat het menens ging worden met die berichten, rolt een bovenzinnelijke hand ineens, zomaar uit het niets, een dubbelzijdig beschreven boekrol voor u open met daarop ‘Klaagliederen, en gezucht en gesteun’. Waarna u die boekrol letterlijk door de strot geduwd krijgt: ‘Doe je mond wijd open en eet wat ik je te eten geef.’ Het kan haast niet onheilspellender, vind ik, dit beeld. En dan constateert u verbaasd: ‘Ik at de rol op, hij was zo zoet als honing.’ Wat een raadselachtige wending! Maakt dit de boel nou nóg onheilspellender of juist niet? Hoe moesten uw lezers dit opvatten? Dat de gruwelijke boodschap die u ging brengen u minder slecht smaakte dan u gedacht had, met andere woorden, dat u door de rol te slikken merkte dat het een terechte, ‘zoete’ wraak van God was, die u hun met genoegen zou gaan aankondigen? Of is het minder letterlijk op te vatten en juist hoopgevend bedoeld: u kreeg dan wel eerst een hoop ellende te verstouwen, maar uiteindelijk zou u dat niet slecht bekomen; wat eerst bitter lijkt, zal zoet blijken te zijn. Waarbij u als ‘mensenkind’ in dit beeld dan even staat voor uw hele volk. En waarbij dit hele stuk
van uw visioen in feite ook uw zojuist begonnen boek in een symbolisch beeld samenvat, de kiemcel ervan is: het begint dan wel afschuwelijk, maar het eindigt goed! Ik ga er maar vanuit dat u zelf ook niet wist wat u precies bedoelde.
Ten slotte wordt u door ‘een geest’ als het ware tussen duim en wijsvinger aan uw kraag het visioen uit getild, terug de gewone werkelijkheid in, naar Tel-Abib, die plek aan de Kebar waar u tussen de ballingen woonde. U was letterlijk dermate van de kaart door wat u gezien en gegeten had, vertelt u, dat u zeven dagen geen woord kon uitbrengen.
Zoals gezegd: schitterend en onvergetelijk, dit begin van uw boek. Ik was er bij eerste lezing volkomen van ondersteboven. En ik zou er nog veel meer over willen zeggen, maar laat ik nu eindelijk eerst iets over mezelf vertellen.
Ik leef dus bijna drieduizend jaar later dan u, in een klein noordwestelijk land aan een zee dat nu behoort tot de rijkste, dichtbevolkste en meest ontwikkelde in de wereld maar dat in uw tijd nog voornamelijk bestond uit duinwallen, zandverstuivingen, zompige veengronden en kwelderweiden. Desondanks hadden zich er toch allerlei Germanen en Kelten gevestigd, in driebeukige woon- en stalhuizen met schilddak. Naast het aloude vissen, jagen en bosbessen zoeken bedreven zij akkerbouw en veeteelt, werden zij steeds handiger in de ijzerbewerking en vervaardigden zij grote hoeveelheden versierd aardewerk waarvan wij nu vooral de scherven terugvinden. Voor veel moeilijk verklaarbare zaken als leven, dood, voor- en tegenspoed, het opkomen en ondergaan van de zon en het groeien van planten zullen ze hun eigen vindingrijke verklaringen gehad hebben, al weten wij niet precies welke. We hebben in en rond hun grafheuvels en urnenvelden wat raadselachtig onhuishoudelijke voorwerpen aangetroffen, die waarschijnlijk een rituele functie hadden. Maar schrijven konden ze hier in uw tijd nog eeuwen niet, dus feitelijke, contemporaine getuigenissen van hun wereldbeeld ontbreken. Eén ding lijkt me echter duidelijk: van u, uw volk en uw allerhoogste God hadden die Kelten en Germanen hier geen idee.
Intussen zaten ze niet stil, zodat hun verre nazaten zich – mede door de gunstige ligging van ons land aan zee en een paar rivieren – konden ontwikkelen tot brave, maar kleingeestige handelaars en ook wel tot gewiekste plunderaars en uitbuiters van overzeese gebiedsdelen, waardoor de stad waarin ik leef nu een buitengewoon fraai oud centrum heeft vol onbetaalbare herenhuizen met trapgevels aan grachten, en wij zoals gezegd nu
behoren tot de welvarendste landen in de wereld. Als u alleen al een kijkje zou kunnen nemen in mijn huis, dat toch maar in een heel gewone buurt ligt, in mijn bescheiden werkkamer aan de achterkant van het huis! Als ik u het gereedschap kon demonstreren waarmee ik schrijf, en als u eens kon zien wat voor luchtgekoelde troonwagens met vierwielaandrijving er door mijn straat denderen, dan zou u ongetwijfeld veel meer dan zeven dagen nodig hebben om bij te komen.
Op mijn bureau zou u dan ook een dik, bij openslaan veelbladig ding zien liggen dat de opvolger is van de boekrol en dat erg belangrijk is geweest tijdens mijn opvoeding. Dat ding wordt wel het Boek der Boeken genoemd, de ‘byblos’ oftewel ‘bijbel’ – een lappendeken van de meest uiteenlopende teksten en geschriften geschreven door een menigte schrijvers, in de periode van drie eeuwen vóór tot en met zeven eeuwen na u. In deze na geleidelijke, maar strenge selectie tot stand gekomen, en sindsdien onaantastbare bloemlezing van teksten uit genoemde periode, is ook uw boek opgenomen – de reden dat wij het nu nog kennen, vermoed ik. De ordening van de teksten is zodanig dat ze elk op hun eigen manier, in min of meer chronologische volgorde, achteraf een stukje van de (voor)geschiedenis van uw volk Israël en uw God vertellen vanaf de schepping van de wereld. U weet wel. De eerste mensen Adam en Eva, het eten van de verboden appel, hun verdrijving uit het paradijs, de al vrij snel door middel van een zondvloed uitgevoerde herstart met arkvaarder Noach en zijn zonen, de als nomaden rondtrekkende aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob, de slavernij van hun nageslacht in Egypte, de uittocht onder leiding van de God Jahweh en diens profeet Mozes en de veertigjarige zwerftocht door de woestijn waar uw volk manieren leerde en zijn identiteit kreeg in de vorm van een verbond met Jahweh; de bloedige inname van het ‘beloofde land’ Kanaän en de verdrijving of vernietiging van de oorspronkelijke bewoners en hun goden onder leiding van Jozua, de tijd van de drie grote koningen Saul, David en Salomo, de scheuring van het land in het noordelijke Israël en het zuidelijke Juda, en het in corruptie, losbandigheid en ‘afgodendienst’ weg- en terugzakken van beide koninkrijkjes onder een stoet van slechte, oorlogszuchtige en het met de door Jahweh aan Mozes doorgegeven wetgeving niet al te nauw nemende koningen. Met als uiteindelijk gevolg een steeds kwaaiere Jahweh en de ellende waar u zich in bevond.
Een aantal van de in de bijbel aan uw boek voorafgaande boeken waar ik nu even de grote lijnen van weergeef, moet in uw tijd al geschreven zijn. Als priester hebt u ze waarschijnlijk onder ogen gehad. In ieder geval kende
u blijkens uw twintigste hoofdstuk de zojuist geschetste mythologie en geschiedenis op uw duimpje, evenals de Mozaïsche wetgeving.
Het laatste gedeelte van de bijbel, dat u zeker niet gekend hebt, concentreert zich voornamelijk op één personage: een rondtrekkende, charismatische gebedsgenezer (ik ontleen deze karakterisering aan de Britse godsdiensthistorica Karen Armstrong), die in zijn tijd – zeshonderd jaar na u – een flinke schare bewonderaars op de been wist te krijgen. Bij mijn weten heeft deze Jezus zelf niets geschreven, maar de verschillende schrijvers die na zijn dood over hem berichtten, beweren dat hij – en dat zal u wellicht verbazen – de zoon van uw God was, op raadselachtige wijze verwekt bij een kuise timmermansvrouw uit Nazareth. Uiteindelijk zou hij zich op zijn drieëndertigste als een soort zondebok voor de gehele mensheid hebben opgeofferd. Toen God aan Abraham de opdracht gaf zijn enige zoon te slachten, blies hij dat op het laatste moment weer af, maar Zelf heeft Hij het offer van Zijn eigen zoon wel doorgezet. Die hang up van uw God – die toch voortdurend beweerde heel anders te zijn dan zijn collega-goden in die tijd – die hang up van uw God met kinderoffers, is iets wat mij als moderne westerling altijd tegen de borst heeft gestuit. Ook al wilde Hij waarschijnlijk juist door Zijn omgaan met kinderoffers laten zien hoe anders Hij was dan zomaar al die vruchtbaarheidsgoden waar Zijn volk zo dol op was. Maar goed. De reden dat uw God Zijn zoon offerde was – als ik de bijbelse schrijvers goed begrijp – vooral toch dat wij daardoor nu niet meer van die afschuwelijke strafballingschappen door hoeven te maken zoals u en uw weerspannige tijdgenoten, ook al zijn wij waarschijnlijk niet minder weerspannig – integendeel. Alle schuld is toen in één keer gedelgd door Gods zoon Jezus, later ook wel genaamd Christus, de Gezalfde. Dat offer van Jezus was onze verlossing, is mij geleerd. Er wordt zelfs over hem geschreven dat hij drie dagen na zijn executie weer levend werd en zijn volgelingen nog een tijdje kon instrueren alvorens hij ten hemel voer op een manier die niet onderdoet voor de manier waarop God in uw openingsvisioen aan komt rijden. Dit gaat misschien een beetje snel allemaal, maar het is me hier vooral om de grote lijnen te doen. Want deze Jezus is door alles wat er in de eeuwen na hem over hem geschreven is enorm populair geworden, vooral buiten eigen land. Zo populair dat het jaar van zijn geboorte achteraf het begin van onze jaartelling is geworden, dat de dag van zijn Opstanding nog steeds een vrije dag is waarop wij feest vieren met eieren en takken van de kronkelwilg, en dat er vanaf de vierde eeuw na zijn dood verscheidene van zijn aanhangers met die inmiddels definitief samengestelde bijbel onder de
arm naar onze drassige streken kwamen om ons met gevaar voor eigen leven het mysterie van zijn overwinning op de dood te komen verkondigen en ons het heil van zijn liefdevolle boodschap te brengen. En in het kielzog van die boodschap kregen we natuurlijk meteen ook u en al de andere schrijvers van de bijbel cadeau. Want Jezus’ boodschap en zijn optreden op aarde was ‘de vervulling’ van alles wat er vóór hem geschreven was, bijvoorbeeld ook door u.
Het heeft een eeuw of drie en een paar doden gekost (onder meer in het jaar 754 bij het nog steeds bestaande Friese plaatsje Dokkum), maar toen wij hier eenmaal de smaak te pakken hadden van uw God en vooral Zijn zoon en diens overwinning op de dood, heeft het geloof in hen meteen ook een hoge vlucht genomen. Zo hoog dat het nog veel meer doden heeft gekost en er momenteel een nauwelijks te overzien aantal manieren is waarop mensen in groter of kleiner georganiseerd groepsverband uw God proberen te dienen en hun geloof in hem op peil proberen te houden. Al die manieren hebben eigen en veelal met elkaar tegenstrijdige spelregels en opvattingen over wat er wel en niet geloofd moet worden, vooral aangaande de verhouding tussen God en Zijn zoon, aangaande de rol van diens moeder, en tevens aangaande welke mensen er nou wel of niet na hun dood bij God mogen wonen en nog een paar van die kwesties. Terwijl al die groepen in laatste instantie teruggrijpen op dezelfde uitgangspunten die u als priester in de tempel van Salomo had: de wet zoals Mozes die in de woestijn van Jahweh heeft ontvangen.
In één zo’n nogal regionale, nog niet eens zo heel lang geleden van een afsplitsing afgesplitste splintergroepering ben ik opgegroeid: de Gereformeerde Kerk van de lage landen bij de zee. Ik zal u niet vermoeien met wat dit ‘gereformeerde’ precies behelsde. Waar het in mijn kinderlijke beleving vooral op neerkwam, was dat men niet veel moest hebben van de moeder van Jezus (hoewel ik toch hele lieve plaatjes van haar gezien had), van mooie plaatjes, gebouwen, vrouwen en voorwerpen in het algemeen, en al helemaal weinig van de vreemde gevoelens die je soms in je onderbuik kon krijgen bij het zien van een leuk meisje. Verder was men erg geneigd om alles in de bijbel – ondanks de klaarblijkelijk vele verschillende schrijvers daarvan – te beschouwen als het werk van één auteur: uw God. Alles in de bijbel was ‘Het Woord van God’. Ook zag men alles zoveel mogelijk los van de historische context, nam alles wat er in de bijbel stond zo letterlijk mogelijk en vereenzelvigde zich op een voor mij moeilijk te begrijpen manier met uw volk Israël, of liever gezegd, vatte uw volk Israël op als een pars pro
toto voor de gehele mensheid en het verbond dat uw God met zijn volk had gesloten als een verbond dat hij ook met ‘ons’ had. Wij waren ook op weg naar het ‘beloofde land’ al was dat voor ons niet Kanaän, zelfs helemaal geen daadwerkelijk land meer, maar het hemelse leven na dit aardse leven – wat dat dan ook mocht inhouden. Net als uw volk werden wij ook geacht uw God Jahweh als enige echte te beschouwen en te aanbidden en ons te houden aan de wetten van Mozes, ook al leefden wij helemaal niet in de woestijn maar in een keurige nieuwbouwwijk.
In uw boek en eigenlijk in die hele bijbel heb ik als kind nooit echt gelezen en er ook maar heel af en toe – bij mijn grootouders – uit voorgelezen gekregen. Kennelijk waren mijn ouders de vrijzinnige opvatting toegedaan dat ze hun kind niet al op jonge leeftijd moesten opzadelen met allerlei nare, opwindende of onbegrijpelijke zaken. In de kerk ging ik naar de ‘kindernevendienst’ waar we voornamelijk liedjes zongen en tekeningen maakten, en na de maaltijden las mijn vader voor uit een speciaal door de bekende gereformeerde kinderboekenauteur Anne de Vries voor de jeugd herschreven versie van de bijbel, waar de scherpe kantjes flink afgeslepen waren. Om u iets van de sfeer van dat boek te laten proeven, schrijf ik hier even voor u over hoe uw God op de zondeval van Adam en Eva reageerde: ‘Nu Adam en Eva ongehoorzaam geworden waren, konden ze niet meer zo dicht bij God blijven. Nu moesten ze weg uit dat mooie paradijs. Maar toch had God zijn ongehoorzame kinderen nog wel lief. En Hij beloofde ze, dat het eens weer allemaal goed zou worden. Hij zei dat Eva kinderen zou krijgen. En eens zou er een kindje geboren worden […]. Wie zou dat kindje zijn? De Here Jezus. Als die gekomen was, zou God niet meer boos zijn op de mensen. Dan mochten ze weer dicht bij Hem wonen, ergens waar het nòg heerlijker was dan in het paradijs. In de hemel!’
Ik weet niet hoe het op u overkomt, maar die naam ‘de Here Jezus’ roept in mij nog altijd hele erge zweetvoeten op, enge kleffe handjes en een slecht gepoetst beugeltje.
De ballingschap komt ook even ter sprake: ‘Weet je nog wie koning Hizkia was? Dat was de koning die God lief had en die het volk Israël sterk en gelukkig maakte. Dat was toen een heerlijke tijd! Maar toen Hizkia gestorven was, is het helemaal misgegaan met het volk. Er zijn andere koningen gekomen, die God niet lief hadden, en die tòch weer voor beelden gingen knielen. En het volk begon er ook weer mee. De mensen hebben God weer vergeten. God had lang geduld gehad met het volk. Hij had het vaak gewaarschuwd. Maar het volk Israël wilde niet naar Hem luisteren. En toen is
er een vreselijke straf gekomen. Er kwamen vreemde soldaten in het land. Die hebben de stad Jeruzalem verwoest en de mooie tempel verbrand. En alle mensen werden meegenomen naar het verre land, waar die soldaten vandaan kwamen. Daar moesten ze werken voor een vreemde koning. Daar zouden ze heel lang moeten blijven, tot God niet meer boos op ze was. Dat verre land heette Babel.’
Ik herinner me dat ik het een geruststellend idee vond, dat wij door het offer van Jezus lang niet zo in de problemen zouden komen als het volk Israël wanneer wij tekortschoten. Maar het werkte in ons gezin ook wel een soort gemakzucht in de hand; mijn ouders hadden bijvoorbeeld duidelijk respect voor de goden van andere volkeren, al knielden ze er niet voor, en bij mij thuis werd er helemaal niet streng de hand gehouden aan de wet van Mozes. Want ik kende verhalen van vriendjes, die flink op hun sodemieter kregen als ze iets deden wat Mozes verboden heeft, of – had kunnen verbieden, zoals het je door spierkracht aangedreven voortbewegen op een tweewielig voertuig op de zevende dag van de week.
U of uw boek worden in mijn kinderbijbel nergens genoemd, waarschijnlijk omdat u te heftig en ingewikkeld schrijft en vooral omdat er geen tot de kinderverbeelding sprekend en moraliserend verhaaltje over u te vertellen valt. Maar dat in de geciteerde alinea over de ballingschap sprake is van ‘vreselijke straf’ en ‘de mensen hebben God weer vergeten’, lijkt me zeker mede aan u te danken. ‘Daarom – dit zegt God de Heer -, omdat je mij vergeten bent en mij de rug hebt toegekeerd, daarom zul je nu…’ lees ik in uw 23ste hoofdstuk. In feite heb ik als kind dus indirect door u vaak gedacht dat mij – ondanks het offer van Jezus – óók een vreselijke straf boven het hoofd hing, want ik slaagde er nooit in de hele dag onafgebroken aan God te denken, zelfs nog geen kwartier, hoezeer ik dat ook probeerde. Telkens kwam er onherroepelijk een moment dat ik Hem vergat en aan andere dingen begon te denken. En zelfs nu, nu ik al jaren niet meer in Hem kan geloven, bekruipt me soms ineens die onberedeneerde kinderangst weer: straks pakt ‘ie me op een ongenadige manier, neemt ‘ie ineens het liefste weg wat ik heb, omdat ik hem vergeten ben.
Dit kwam me allemaal weer in gedachten toen ik uw boek las, en in het kielzog daarvan mijn oude kinderbijbel weer eens te voorschijn haalde.
Dat ik u las, had te maken met een opdracht van de organisatie die hier in Nederland zorg draagt voor de verspreiding en promotie van Gods Woord onder ons volk. Omdat taal en dus ook Gods Woord en de vertalingen daarvan verouderen, evenals de opvattingen over het vertalen, was er de afgelo-
pen tien jaar vanuit een samenwerking tussen alle belangrijke op de bijbel georiënteerde kerkgenootschappen in Nederland een nieuwe Nederlandse versie tot stand gebracht van alle bijbelboeken, met als doel de oorspronkelijke teksten in alle opzichten zo getrouw mogelijk weer te geven in onze hedendaagse taal. De nieuwe vertaling moest kunnen functioneren in de verschillende erediensten, maar voor heidenen ook prettig leesbaar zijn als literaire tekst. Ter perfectionering van die nieuwe bijbelvertaling en vooral de literaire kant ervan, vroegen ze een groot aantal dichters en schrijvers om de na jarenlang historisch, theologisch en algemeen wetenschappelijk verantwoord wikken en wegen tot stand gekomen Nederlandse versies nog eens van opmerkingen en commentaar te voorzien, op de manier waarop je dat als eindredacteur bij een gewone literaire Nederlandse tekst zou doen. Ik nam die opdracht graag aan, voor uw boek en nog een paar andere, omdat ik ervan houd om grondig naar teksten te kijken, maar vooral ook uit een soort nostalgische nieuwsgierigheid. Wat zou ik nu vinden van die oude teksten die zonder dat ik ze ooit echt gelezen had zo bepalend geweest waren voor mijn kindertijd? Ik had het tijdens mijn studie al wel eens geprobeerd – de bijbel lezen, uit eenzelfde soort nieuwsgierigheid naar mijn levensbeschouwelijke geboortegrond. Maar toen was ik snel gestrand in het verouderde, ontoegankelijke, onveranderlijk hoog getoonzette Nederlands van de eerdere vertalingen. En al snel had de bijbel zijn plek toen weer ingenomen op het plankje met andere, ook niet allemaal uitgelezen oude teksten uit India, China, Zuid-Amerika of het Arabisch schiereiland, die ook suggereren of simpelweg van zichzelf beweren dat zij de enige waarheid bevatten. En die oude God van u waaide in mij verder en verder onder het zand, of eigenlijk niet uw God, maar die warmmenselijke God uit de kleuterverhalen van Anne de Vries; die barmhartige en begripvolle allemansvader uit mijn jeugd, die boos werd als je ongehoorzaam was, maar daar dan zelf verdriet van had en alles altijd voor je ‘bestwil’ deed en het ook altijd weer goed maakte, beter zelfs. Het enige wat er gaandeweg na enig psychoarcheologisch onderzoek nog van Hem in mij te vinden was, was het idee dat ik niet de enige ben die op de hoogte is van alles wat ik doe, zie, denk en voel, maar dat er altijd een streng en absoluut goed Iemand door mijn ogen meekijkt, die mij voortdurend wijst op alles waarin ik tekortschiet, waardoor ik nogal eens ‘boos en verdrietig’ op mezelf moet zijn. ‘Iemand’, die ik inmiddels mijn geweten zou noemen. Mijn nog immer uiterst waakse en goed afgerichte geweten.
De belangrijkste gewaarwording of liever gezegd schok, die het lezen
van uw boek mij naast mijn literaire bewondering gaf, was (hoe naïef het in uw oren ook moge klinken) het gevoel dat ik ineens het ware gezicht zag van de God waarmee ik ben opgegroeid. Achter die lieve, zachtaardige christelijke God die ik ook nog eens in de homeopathische verdunning van Anne de Vries heb binnengekregen, ging een geheel andere God schuil. Uw God wordt niet zomaar een beetje ‘boos en verdrietig’ als het volk ‘ongehoorzaam’ is. Uw God zegt: ‘Zwaard, om te slachten ben je getrokken, om te verwoesten ben je geslepen, bliksemen zul je, zwaard! Ze zeggen dat je niets voorstelt, en ze doen valse voorspellingen. Toch zul je die goddeloze en ontaarde mensen de hals doorsnijden. Voor hen is de dag van de afrekening gekomen.’ Het is natuurlijk een literaire metafoor, dit goddelijke zwaard, voor de koning van Babylonië die in 586 voor Christus Jeruzalem gaat verwoesten, maar toch…
Precies in de periode dat ik intensief in uw boek las, werd Saddam Hoessein, op dat moment nog de heerser van het huidige Babylonië, aangevallen door een van de grootste hedendaagse wereldmachten, Amerika. Een bizarre gewaarwording: elke avond kreeg ik in het nieuws dezelfde soort ‘lyriek van het geweld’ te horen uit de monden van de steeds verder in het nauw gedreven dictator en zijn zegslieden, als die ik overdag uw getergde en jaloerse God in uw boek hoorde uitslaan. De Amerikanen zouden nog kennismaken met het zwaard, ze zouden nog branden in het verzengende vuur van de wraak.
Zo Iemand leek Hij me ineens, uw God, zo Iemand die als Zijn heerschappij wankelt, als Zijn mensen hun angst voor Hem verliezen en Hem niet meer onvoorwaardelijk trouw zijn, als Hij tegenover een overmacht komt te staan die Hem dreigt weg te vagen, meedogenloos om Zich heen begint te hakken. ‘Het zwaard stuur ik af op hun steden, verwoestend doet het zijn werk. Ja, het is gemaakt om te bliksemen, het is gewet om te slachten […]. Ik zal mijn woede koelen. Ik, de Heer, heb gesproken.’
Dan kan hij in uw laatste hoofdstukken nog zo opbouwend doen, uw God, en nog zo’n mooie nieuwe tempel beloven als al het leed geleden is – voor mij had Hij meteen afgedaan, merkte ik. ‘Het lezen van de bijbel komt mijn geloof niet ten goede,’ zei ik tegen vrienden.
Goed, denkt u. Ik snap waarom je mij en een aantal van mijn collega’s na al die tijd weer bent gaan lezen. Nieuwe Bijbelvertaling. Jeugdsentiment. Maar waarom kom je uitgerekend mij lastigvallen met die toekomst van je, met je werkkamer, je kinderbijbel, je halfzachte moraal en je ongelovig-
heid? Waarom schrijf je niet aan mijn Jeruzalemse tijdgenoot Jeremia? Of aan de oude Jesaja? Of nog beter: aan Amos? Veel van wat ik schrijf komt van hen, en zij doen toch niet voor mij onder als het gaat om de overtuigende weergave van Gods welbespraakte wraaklust?
Zeker, geachte Ezechiël, zeker. Uw collega’s doen niet voor u onder. Maar ik schrijf uitgerekend aan u, omdat u voorzover ik weet, de enige profeet bent die zijn eigen boek geschreven zou kunnen hebben, die nadrukkelijk een schrijver was. Over alle grote profeten die wij nog kennen – van Mozes, Jozua, Samuel, Natan, Elia en Eliza tot en met Haggai, Zacharia, Maleachi en zelfs de duizend jaar na u optredende Arabische Mohammed – worden alleen verhalen verteld, hun levensverhalen zijn legenden, hun visioenen, donderpreken of wetgeving zijn mondeling overgeleverd en door hun volgelingen pas (veel) later bijeengebracht, opgetekend en geordend. Of er blijkt – zoals bij Jesaja – overduidelijk uit hun boek, dat dat onmogelijk door één auteur geschreven kan zijn. Alleen uw boek heeft van alle oude profetische geschriften die ik ken de (chrono)logische opbouw en de thematische en stilistische eenheid die er volgens deskundigen op zou kunnen wijzen dat het daadwerkelijk door één auteur als ‘boek’ geconcipieerd is. Door u dus, de schrijver Ezechiël. En juist die schrijver wil ik een paar kwesties voorleggen. Daarom schrijf ik u, als collega.
Ik beschouw u in alle opzichten als een groot schrijver. Dat begint al met de manier waarop u uw teksten eerst op uw publiek uitprobeerde tijdens vele optredens en uzelf bij uw potentiële publiek promootte, iets wat tegenwoordig voor een schrijver bijna nog belangrijker gevonden wordt dan het schrijven zelf. Wonderen hebt u niet verricht, zoals Mozes of Elia in de verhalen over hen, maar als ik uw eigen woorden mag geloven, heeft u – uiteraard in Opdracht van uw God – verder wel de meest idiote dingen uitgehaald om de aandacht van uw publiek te vangen. U zult ongetwijfeld veel bekijks en dus ook een groot gehoor getrokken hebben met die maquette van het belegerde Jeruzalem en die bakplaat. U bent meer dan een jaar vastgebonden op uw linkerzij voor die maquette gaan liggen, en nog eens veertig dagen op uw rechterzij. En intussen maar profeteren tegen de toegestroomde ballingen, stel ik me voor. U voedde zich met gerstekoek die u voor ieders ogen op uitwerpselen bakte – niet op menselijke, zoals uw Regisseur aanvankelijk voorstelde – maar dan toch op rundermest. U heeft zichzelf kaalgeschoren en uw haren verbrand, fijngehakt en laten waaien in de wind. U heeft een gat in de muur van uw huis gehakt. Enzovoort. De Nieuwe Bijbelvertaling spreekt in een inleidend tekstje op uw boek van
‘symbolische handelingen, een soort aanschouwelijk onderwijs’. Maar de hedendaagse Israëlische schrijver Meir Shalev noemt dit soort stunts uw grote publiciteitsshow en suggereert dat u misschien een paar pr-trucs van Babylonische communicatie-experts had opgedaan. Zoals u begrijpt voel ik wel wat voor zijn interpretatie van uw ‘tekens voor het volk’.
Op papier was u nog veel beter. U beoefende het rijkgeschakeerde literair-profetische genre op ongeëvenaarde wijze, in alle bekende thema’s en topen als het roepingsvisioen, voorspellingen omtrent ‘de Dag van de wraak’, het uitverkoren volk als ontrouwe geliefde van de Heer, de vijanden van Israël als straffende werktuigen in de hand van de Heer enzovoorts. Voor mij is uw boek in alle opzichten een hoogtepunt in het genre.
Neem alleen maar weer de manier waarop u uw verpletterende roepingsvisioen weergeeft.
Het deed mij achteraf denken aan iets waarover wij sinds een jaar of honderdvijftig beschikken: de mogelijkheid om beelden uit de werkelijkheid of onze fantasie op te roepen voor toeschouwers, op zo’n manier dat zij in de illusie verkeren werkelijk deel te hebben aan die kunstmatig opgeroepen werkelijkheid. Film heet dat. Als u het onverhoopt zou kunnen ondergaan, zou u het ongetwijfeld als iets onbevattelijks ervaren, iets wat lijkt op uw visioenen. Maar er is niets bovenzinnelijks aan, en God heeft er niets mee te maken. Het is een puur fysieke manier om licht op te vangen en vast te houden om het daarna zo vaak als je wilt weer op precies dezelfde manier te kunnen laten stralen – een wonder eigenlijk toch wel, nu ik erover nadenk hoe ik het aan u kan uitleggen, maar tegelijk iets inmiddels volkomen gewoons en alledaags waar niemand meer van opkijkt. Zo gaat dat met wonderen. Hoogstens zou je wat er teweeggebracht wordt in de hoofden van de toeschouwers een soort visioen kunnen noemen, een visioen evenwel waarvan de ontvanger achteraf weet dat het een kunstmatig opgeroepen illusie was. En waarvoor de maker ervan allerlei manipulaties en technieken toepast om die illusie zo indringend en ‘echt’ mogelijk te maken. Daardoor zijn de visioenen die wij films noemen inmiddels uitgegroeid tot een kunstvorm en zelfs tot volksvermaak. De beste filmmakers zijn degenen, die hun publiek het meest in de ban van de door hen gemaakte visioenen kunnen brengen.
U, als beschrijver van uw roepingsvisioen, zie ik ongeveer op dezelfde manier als zo’n goede filmmaker van tegenwoordig.
Die vreemde wezens, die u later als ‘cherubs’ identificeert, en die troonwagen, hebben wel iets weg van wezens of voertuigen die wij tegenwoordig
in films van het genre ‘sciencefiction’ krijgen voorgeschoteld. Bij de betere sciencefiction films zie je nauwelijks dat de vreemde wezens van andere planeten voor de gelegenheid omgebouwde, ‘geschminkte’ mensen zijn, en dat de kosmische omgeving een kunstmatig decor is, zwarte gordijnen met gaatjes erin en een lamp erachter. Je kunt als toeschouwer dan ook wel even onder de indruk raken van dit soort beelden, maar uiteindelijk word je er toch vooral door geamuseerd. En daar zit het verschil met uw visioen. Amusement lijkt me wel het laatste waar u met uw beschrijving ervan op uit was.
Al komen uw beelden en symboolstapelingen bij nadere beschouwing nu op mij ook erg kunstmatig en samengesteld over, u weet tegelijk perfect de suggestie te wekken dat u werkelijk iets bovenaards, iets bovenzinnelijks en onzegbaars hebt meegemaakt en dat probeert weer te geven in aardse woorden die daar te beperkt voor zijn. Dat doet u door voortdurend uw stamelende toevlucht te nemen tot schijnbaar machteloze zinnetjes als ‘iets dat leek op’ en veel vergelijkingen met vuur en licht en edelstenen, waardoor uw lezers ondertussen toch een goede indruk krijgen van de door u geschouwde grootsheid en luister. Uw doelbewuste kunstmatigheid en gestamel maken mij als lezer duidelijk dat ik die turkooizen wielen met ogen in de velgen en die als ijs glinsterende koepel erboven helemaal niet moet willen zien als een wagen zoals wij die op aarde kennen, een visionair opgetuigde versie van de spoelbekkens van Chiram bijvoorbeeld uit 1 Koningen 7: 27-39, die u gekend moet hebben uit de tempel van Salomo, net zo min als ik die vierkantige, gevleugelde wezens als menselijk of dierlijk moet willen zien en zelfs niet als symbolen voor bijvoorbeeld alle natuurrijken. Juist het feit dat u zo nadrukkelijk iets onvoorstelbaars en onbegrijpelijks oproept met uw beschrijving, maakt uw visioen overdonderend, en ik zou bijna zeggen: geloofwaardig.
Kortom, u lijkt er alles aan te doen om bij uw lezers de indruk te wekken dat wat u hen voorspiegelde, echt was; dat u even tegen wil en dank boven de tot tijd en ruimte beperkte menselijke ervaringen werd uitgetild naar een andere, veel ruimere, onmetelijke werkelijkheid, waarin de Schepper van hemel en aarde troont, een allesomvattende werkelijkheid die ten grondslag ligt aan al het weinige dat wij mensen kennen. U wilde niet alleen de aandacht van uw publiek trekken, maar hun vooral ook overtuigen van het feit dat wat u verder nog ging zeggen niet zomaar uit uzelf kwam, maar uit die andere werkelijkheid, dat het de eeuwig ware woorden van uw God waren, en dat die God de ware en enige werkelijkheid was, en dat Hij spe-
ciaal naar Chaldea was toegekomen om via u te zeggen wat Hij te zeggen had.
Dat brengt mij op de vraag die mij als bewonderend collega-schrijver na het lezen van uw boek in toenemende mate is gaan bezighouden. Hoe komt u er als schrijver eigenlijk bij uw publiek zo te willen laten geloven dat u niet namens uzelf sprak, maar namens de God van hemel en aarde? Ik weet na u eigenlijk geen enkele serieus te nemen auteur die dat in alle ernst heeft geprobeerd.
Toen ik deze kwestie een tijdje terug met een vriend besprak, wees hij me erop dat ik niet de enige ben die zich dit afvraagt. Mijn vraag lijkt erg op de vraag die u in 1790 door een andere collega-schrijver kreeg voorgelegd. In zijn verslag van het etentje dat u en Jesaja toen met hem hadden (‘Een gedenkwaardig waanidee’ in Het huwelijk van hemel en het) vertelt de Britse visionair en dichter William Blake: ‘Ik vroeg hun hoe zij zo ronduit durfden te beweren dat God tot hen had gesproken.’ Jesaja doet dan enige moeite een genuanceerd antwoord te geven, waarbij hij Blake – die er zo zijn eigen ideeën over het bovenzinnelijke op na hield – flink naar de mond lijkt te praten. Maar u zwijgt op dat moment veelbetekenend. Daarom kom ik nog maar eens bij u op de kwestie terug. Omdat u de enige mij bekende profeet bent, die nu nog op zijn woorden aangesproken kan worden.
Tekstwendingen als ‘Zo spreekt God, de Heer’ zijn in de loop van de menselijke geschiedenis erg gevaarlijk, om niet te zeggen verwoestend gebleken. Als de op een dergelijk ‘profetisch aanhalingsteken’ volgende boodschap krachtig en overtuigend genoeg onder woorden gebracht is, door een groot schrijver als u bijvoorbeeld, zijn mensen in de loop der eeuwen maar al te bereid gebleken die boodschap blindelings te geloven en op te volgen. En lichtgelovigheid is een diepgewortelde menselijke eigenschap waar je als schrijver of profeet uiterst zorgvuldig mee om moet gaan. Vind ik. Omdat het voortkomt uit een onuitroeibaar verlangen naar het absolute, naar zekerheid, naar ordening. En omdat dat soort verlangens veelal leiden tot oppervlakkig, slecht of opportunistisch lezen. Dan gaat men bijvoorbeeld historische passages als de uwe over de Filistijnen aan het slot van uw 25ste hoofdstuk op de hedendaagse Palestijnen betrekken, of een metafoor als het ‘goddelijk zwaard’ verwarren met iets dat in de wapenhandel verkrijgbaar is. Sommigen blijken zelfs bereid op gezag van het half begrepene of slecht geïnterpreteerde anderen terecht te wijzen, te haten en zelfs eigenhandig met dat ‘goddelijk zwaard’ te ‘slachten’ – alsof ze God zelf zijn. Ik kan mij niet voorstellen dat u dat bij uw lezers hebt willen bereiken. Natuurlijk
hebt u zich om dit soort zaken in uw situatie niet druk gemaakt tijdens het schrijven, en u kunt natuurlijk ook niet verantwoordelijk gehouden worden voor veel latere, uit hun verband gerukte, kortzichtige interpretaties van uw werk. Maar op grond van uw teksten en teksten als de uwe zijn in de loop der eeuwen talloze kleine en grote oorlogen gevoerd, ontelbare doden gevallen en onmenselijkheden begaan en gerechtvaardigd – iets wat tot op de dag van vandaag voortduurt. En dat heeft alles te maken met dat schrijven op hoger gezag, zoals u het zo voorbeeldig beoefende.
Dus nogmaals: waarom beweerde u dat wat u opschreef de woorden van God waren?
U en uw publiek waren in ballingschap. Uw volk bevond zich midden in de overweldigende Babylonische cultuur met zijn rijkdommen, zijn kennis, zijn goden – kortom, de eenheid en identiteit van het joodse volk waren in ernstig gevaar. En ik stel mij voor dat u als priester, als geestelijk leidsman en ‘wachter’ van dat volk, het als uw taak zag om uw mensen door die beproeving heen te loodsen, net als Mozes indertijd had gedaan bij de uittocht uit Egypte. U moest uw volk bijeenhouden; het uitleggen waarom het zich in de ellende bevond, maar het ook de verlokkingen van de nieuwe situatie of de onverschilligheid uit het hoofd praten. En u had de taak de moed er bij hen in te houden, ze hoop te geven op een goede afloop. Ze een ‘vaderland’ te geven al was dat maar in de vorm van een boekrol.
Hoe praat je mensen verlokkingen uit het hoofd? Door ze flink bang te maken en door de ellende waarin ze zich bevinden, te verklaren als een straf van hun God voor ontrouw aan Hem.
Hoe bewaar je de identiteit van een volk? Door zoals u met uw openingsvisioen op onontkoombare wijze te laten zien dat hun God te midden van alle andere goden de enige ware en allerhoogste is en dat Hij hen daardoor uniek maakt.
Hoe houd je de moed erin? Door die angstwekkende, wrede God uiteindelijk toch mild te laten zijn en Hem een schitterende toekomst te laten beloven, een toekomst die mooier is dan het verwoeste verleden.
Is dit inderdaad wat u voor ogen stond? De identiteit van uw volk behouden, het bij de les houden om de eenheid te bewaren en het moed inspreken? Trok u daarvoor als profeet en als schrijver alles uit de kast?
U en veel van uw belangrijke collega’s werkten in tijden van beleg, verbanning, integratie of andere, gemeenschapsbedreigende situaties. Dat verklaart voor mij waarom uw God Jahweh vanaf Zijn eerste profeet Mozes de jaloerse, wrede en wraakzuchtige God van het Verbond is zoals we Hem
kennen uit de ‘schrift’. En het verklaart ook waarom Hij bij monde van Zijn profeten steeds stelliger van Zichzelf gaat beweren dat Hij de enige is, de Schepper, en niet meer een tribaal oorlogsgodje uit Midjan, dat in de vergadering der goden toevallig het land van Jakob onder zijn hoede had gekregen. Vlak voor zijn dood beschrijft Mozes zelf Hem nog als zodanig, in een prachtig gedicht dat u ongetwijfeld gekend zult hebben. Wat ik uit dit alles begrijp, is dat latere profeten en schrijvers als u Hem tot Schepper en Allerhoogste hebben gemaakt.
‘Hé! Ho! Blasfemie!’ roept u nu misschien wel. ‘Hoogmoedige, godsdiensthistorische bedenksels! Je lijkt William Blake wel! Die legde mij tijdens dat door hem verzonnen etentje in Het huwelijk tussen hemel en hel ineens in de mond dat “het Poëtisch Genie (zoals je het nu noemt) het eerste beginsel was”. Met andere woorden, dat de Schepper van Hemel en Aarde, de heerser van de kosmos, de God die via mij zijn uitverkoren, weerspannige volk tuchtigde en nieuwe hoop gaf, dat die God in het leven geroepen is door iets typisch menselijks als “het poëtisch genie”, de menselijke verbeelding zoals jij het nu zou noemen. Nee! En nogmaals nee! God openbaarde zich via mij en mijn boek aan Zijn volk!’
U hebt gelijk, Ezechiël, u hebt gelijk. Ik spreek u hier inderdaad uitsluitend aan als bewonderd collega, die volgens mij net zo goed als ik wist dat alles wat hij wilde bereiken bij zijn publiek bereikt moest worden via literaire technieken. Ik spreek u aan als iemand die die technieken ongeevenaard goed toepast. Ik doe het voorkomen alsof u vanuit uw contemporaine belangen als ‘wachter’ van uw volk een soort sublieme intertekstuele fictie bedrijft, die uw volk zou moeten doen geloven dat u spreekt vanuit ‘openbaring’ en dat u uw God aanpaste aan het doel waarvoor u Hem nodig had. Dat niet u Zijn buikspreker was, maar Hij de uwe.
Maar het zou natuurlijk best kunnen dat u werkelijk schreef vanuit een openbaring, zoals u de gelovigen in de eeuwen tussen u en mij hebt weten te doen geloven. Zelfs als ik ervan uit ga dat u niet gek was of anderszins hallucineerde. Het zou best kunnen dat u inderdaad buiten onze werkelijkheid kon kijken en dat er iets buiten onze werkelijkheid is. Dat uw op uw omstandigheden en tijd toegesneden, menselijke afspiegeling van Wie of Wat u zag inderdaad voortkwam uit contact met een onbeschrijfbare ‘uiterste werkelijkheid’, het ‘totaal Andere’, het ‘Heilige’, ‘de Wueste’, of weet ik hoe je het zou moeten noemen; iets dat voorbij alle menselijke weergaven en verbeeldingen ervan ligt. Het zou allemaal kunnen.
Maar ik ga u, als groot bewonderd schrijver, niet de domste vraag stellen
die je een schrijver kunt stellen: weest u eens eerlijk, hebt u écht allemaal gezien en gehoord en meegemaakt wat u beschrijft? Sprak God werkelijk door u?
Wat zou uw antwoord er toe doen? De angstaanjagende God die door u aan het woord gelaten wordt, dat is waar wij mee te maken hebben. Vanwege uw groot vakmanschap jammer genoeg nog altijd.