Roland de Beer
Broop, stoop, injalidoop
Loodzware tromslagen en trage oerklappen op bekkens, gongs en een megatamtam brachten vrijdag in Maastricht een zinsbegoocheling teweeg waar musici van het ensemble Klang en toehoorders in het Centre Céramique collectief deel aan leken te hebben. Van esthetische bedwelming viel moeilijk te spreken. Laat staan van extase. Maar dat was dan ook het laatste dat Reza Namavar, componist van het semi-theatrale ensemblestuk Bolderhey, op het oog had.
‘Kent iemand de kleur van de waanzin?’ staat geschreven boven aan de partituur van deze (zogenoemde) ‘spirituele handeling’. Het is een motto waarmee de maker zelf al de pose aanneemt die bij een beginnende krankzinnigheid lijkt te horen.
De klank van de waanzin. Die kennen we nu, dankzij Namavar. Zijn ‘handeling’, ondeend aan passages uit de roman De redding van Fré Bolderhey van Simon Vestdijk, vertolkt razernij in slowmotion. Ontluikend aan een onschuldig mondharmonicamotief, en in de verdere uitwaaiering ook vluchtig verwijzend naar koraalkunst, serenadegetokkel en eenstemmig psalmengedreun (met fraai getroffen ‘calvinistische zeurnoten’ in rafelig unisono), strekt het klankspectrum zich uit van een knorrende trombone tot snerpende saxofoonduetten. Klang – de naam van de groep zei het al – excelleerde hier in de kunst van de akoestische expansie. Meer dan dat: het sextet zette niet alleen zijn vertrouwde instrumentarium in (piano, slagwerk, trombone, gitaar en twee saxofoons). Ook een mondharp en een slide whistle werden met ritmische overtuiging gehanteerd – tot een luid om begrip smekende megafoon zijn werk begon te doen.
Zelfs een paraplu hoort in Bolderhey tot de accessoires. Het is de paraplu die nu en dan vervaarlijk te voorschijn vliegt in de visioenen van Eddie Wesseling, hoofdpersoon van Vestdijks roman over een beginnende schizofrenie. Gedreven door een onzichtbare hand, is het gehavende regenscherm nu eens een ‘steekwapen’, dan een ‘knots’. De baleinen ‘gonzen als snaren’.
De vraag is hoe het komt dat het werk van Vestdijk, die na zijn dood in 1971 alleen nog door letterkundige nostalgici schijnt te worden gelezen, is opgedoken in Haagse conservatoriumkring, met studenten die in ’71 nog moesten worden geboren. Het antwoord schijnt te liggen in een ‘werkgroep woord en toon’ waarin de Haagse compositiedocenten Padding en Van Bergeijk op een onbewaakt moment een stelling aanhaalden uit een van Vestdijks muziekessays: ‘Wanneer muziek niets aanduidt, voorstelt of betekent, moet het ook onmogelijk worden geacht over muziek te schrijven (…) omdat de werkelijkheid muziek zich principieel onttrekt aan de functie van het woord.’
‘Ik verbaasde mij over deze opmerking van een auteur die zelf nota bene het ene muziekessay na het andere schreef,’ meldt Namavar in een toelichting. ‘Ik besloot het omgekeerde te toetsen: wanneer woorden geen inhoud hebben, is het dan ook ónmogelijk ze om te zetten in betekenisvolle klank? De uitdaging vond ik bij Vestdijk zelf, in een roman waarin een labiele hoofdpersoon notities aantreft van zijn geestelijk reeds onttakelde achterneef Fré Bolderhey, en tevergeefs de volzin “Broop stoop, injalidoop” probeert te doorgronden.’
Over de prettig-ongehoorzame Namavar, die het gevoel heeft als componist ‘een verlaten ruimte in te vullen’ en tijdens een openbaar conservatoriumdebat al eens opzien baarde door zijn docenten te betitelen als ‘verslaafd aan gebruikte muziekjes en de Haagse klap’, valt veel te zeggen. Onder andere: dat ook hij zo z’n voorbeelden uit het muzikale verleden te voorschijn tovert, en zelf de klap niet schuwt. De megafoon zagen we trouwens ook al eerder (bij Padding). Maar aan verbeeldingskracht ontbreekt het hem niet, en dat hij zich braaf op Vestdijks favoriete toondichters oriënteert is wel het laatste waarvan Namavar kan worden beticht.
Namavar’s Bolderhey lijkt op een fragment van een opera die nog af moet. Waarom ook niet – als de inspirator (Vestdijk) zelf ooit een componist (Pijper) voorzag van een voldragen, zij het weinig succesvol operalibretto (Merlijn).
De Maastrichtse première begon met een leeg podium waarop alleen percussie en een oude tingeltangel stonden opgesteld. Een trombonist kloste op klompen naar voren over het middenpad, met de trombone op de rug en een harmonica aan de mond. Voortstappend in een plompe tapdans, kon hij de belichaming zijn van een clowneske olifantenverzorger in Artis (waar Vestdijks roman zich voor een goed deel afspeelt). Collega-musici volgden. Het roerend simpele ‘conversatiemateriaal’ dat ze van de lispelen-
de mondharmonica kregen aangereikt, leidde in de beantwoording door spreekstemmen en ongewone instrumentcombinaties (gitaar en marimba, tingeltangel en jankende gongs) tot een grimmig soort betovering.
Namavar durft extreem te zijn, maar hij heeft er ook de muzikale middelen voor. Het is duidelijk dat zijn ritualisme een voorstadium heeft gehad in reli-sound naar Spakenburgse snit. Maar frappant is het holle, zuigende crescendo waarin zijn stuk is vervat, een ‘handeling’ die meer een toestand uitdrukt dan een scène – totdat, na een verrassend moment van stilte, een paraplu openklapt met ‘gonzende snaren’ die hun galm vinden in fascinerende echo’s van het slagwerk.
De muziek trok weg in een wonderlijke processie. Voorop opnieuw de trombonist, nu afmarcherend met de paraplu als tamboermajoorsstaf. Achteraan debiteerde de megafoon de volkomen logische conclusie: Broop stoop, injalidoop.