Erik Lindner
Berichten uit Montréal
1
Toen ik in Canada aankwam, waren de eerste dingen die me opvielen de parkeermeters. Die zijn klein en groen, staan met twee meters op een paaltje, met ieder een draaiknop en een rood wijzertje dat de minuten aangeeft. Vierkante, gele schoolbussen met kleine ruiten rijden langs. Voor de wolkenkrabbers in het centrum staan lage huizen, met dakkapellen, erkers en een buitentrap die hier en daar wentelt. Ieder huis is verschillend, vaak in opvallende kleuren geverfd, soms met een voorgevel van houten latten. Een Anglicaanse kerk wordt weerspiegeld door de ruiten van de laagste verdiepingen van een kantoor.
Ik verblijf in Le Rigaud, een flatgebouw in het noordoosten van Montréal. Vanaf de twintigste etage kijk ik uit op de wolkenkrabbers en rechts op de Mont Royal, een berg midden in de stad die ik gisteren heb beklommen. De zon komt links op boven de rivier en gaat rechts naast de berg onder. Le Rigaud is een huis voor oudere mensen. In de hal en in de gangen ruikt het altijd een beetje naar jachtschotel. In de lift begint een klein dametje van negentig in het zangerige Québécoise Frans grapjes te maken over hoogtes en lengtes en naar beneden of naar boven gaan. Als ze uitstapt en Bye gezegd heeft, bukt ze zich en raapt van het tapijt een tweedollarstuk op, die ze in haar vuist naar me optilt.
Dit is het land waar alles groot is, de cappuccinokoppen, de tonnen vitaminepillen, de suiker in melkpakken. Mensen drinken koffie in 24uurs-coffeebars met een laptop op tafel, ze drinken koffie op terrassen en koffie uit plastic bekers terwijl ze over straat lopen. Stakende studenten dragen rode stukjes vilt met een veiligheidsspeld op hun jas. In de latino supermarkt kost het me een uur de weg te vinden. Het punkmeisje voor wie ik buiten een shaggie rol vraagt me als ik haar vertel dat ik er vroeger net als haar uitzag: so why did you stop living?
De eerste dag nam ik de bus naar Quebec Ville. Ik zag de Greyhound-bussen met bestemmingen in de Verenigde Staten. Ik zag op een eiland een achtbaanparcours die zo groot leek als Pernis. Op een kerkhof buiten de stad stonden de graven dicht en recht naast elkaar, zodat het vanuit de verte net een buitenopslag van een tuinbouwcentrum leek. In de bus leerde ik mijn handen wassen zonder water: uit een pomp kwam een wolkje geparfumeerde lucht.
Ik ging naar Quebec Ville voor een conferentie met vijftien Canadezen en vijf niet-Canadezen. Het Frans was er de voertaal. Toen de Deense dichter Nicholaj Stochholm en ik een Engels woord uitwisselden voor een term die we in het Frans niet vonden, werd er boos opgekeken. Het thema was dit jaar La servitude volontaire, de vrijwillige onderwerping. De conferentie werd beheerst door de verhoudingen op de universiteit van Quebec, de hoogleraar die de opening hield, zijn assistenten die hem beleefd aanvielen. Op het moment dat de Waalse auteur Jacques Sojcher de vraag stelde of literatuur het individu of juist de identiteit multipliceert, begon men aan de buitenkant van het vergaderzaaltje de ramen te zemen.
Hans Magnus Enzensberger was hier eerder te gast, Cortazar, Milan Kundera, Agota Kristof en Edmond Jabès. Ik heb twee dagen aangezeten zonder een interruptie te plegen. Opnieuw als schoolverlater tussen de professoren. Stochholm blies soms even op zijn mondharmonica. In de avonden verkenden we met zijn tweeën Quebec, de trots van de Franstalige Canadezen, dat op een Noord-Engels plaatsje in de sneeuw lijkt. We vonden er in een urinoir van een discotheek een bodem bedekt met ijsblokjes.
Op de laatste dag van de conferentie lezen we voor in een klein hoekje van de Salon de Livre, voor het handjevol collega’s op kuipstoeltjes en daarachter wat moeders met kinderen die even uit komen puffen en in hun tassen ritselen. Als ik mijn gedichten in een andere taal voorlees, voel ik me een toneelspeler. Er klinkt lichte wrok in mijn aankondiging, een verontschuldiging voor mijn accent omdat ik nu eenmaal geen Fransman ben. Een jaar geleden, toen ik drie maanden in Marseille in residentie was, vroeg dichteres Marie Borel me waarom ik in hemelsnaam in het Nederlands schreef en niet gewoon in het Frans. Het bracht me tot een woede waar ik niet aan wil, die niet alleen taal raakt maar ook nationaliteit en afzonderlijke cultuur. Zeker hier in Montréal, dat werkelijk divers is, waar je hoofdzakelijk gemengde stellen ziet lopen, wil ik er niet aan. Maar ook hier loop ik rond met die regel van Dorpsoudste de Jong: ‘Ik heb een hoofd vol Nederlands.’
De volgende ochtend wil ik met de trein, ik wil in een trein zitten op dit continent. Als ik de lokettiste zeg dat ik me erop verheug, verandert ze mijn tweedeklas kaartje in een eerste klas ticket. Ik krijg het vermoeden dat Canadezen blij zijn als iemand naar deze uithoek op de aarde komt, dat ze het diegene naar de zin willen maken. Mensen knopen makkelijk een gesprek aan. In de stationshal vliegt het piepschuimen bekertje in de machine telkens omhoog voordat ik de knop voor de straal koffie heb bereikt. Ik stap in een Canadese trein die fluit als een stoomboot. De bagage wordt op een rolband in- en uitgeladen. Terug in Montréal sta ik buiten het station voor het eerst tussen de wolkenkrabbers. De metro ruikt naar steenkool. Tegenover het perron hangen televisieschermen met het nieuws.
Op een donderdag was hier een sneeuwstorm, vrijdag begon de lente. Op de Mont Royal ritselen eekhoorns in de struiken. Ze springen in bogen over het voetpad als kaatsende kiezelstenen. Jongens zetten bij acht graden boven nul een sofa voor hun huis en gaan daarop in boxershort bier zitten drinken. Mensen liggen te zonnebaden in een windvrij hoekje in het stadspark. Ik weet de weg inmiddels, maar voel hier niet goed wat noord en zuid is. Ook leeftijd is moeilijk te schatten. Een meisje dat vijftien lijkt leest door een zonnebril de New York Times, haalt dan een sleutelbos uit de kniezak van haar gymbroek, stapt in een levensgrote jeep en rijdt weg.
2
Nergens in Montréal staat een klok op straat. Ook niet op de kerktorens. Na een week bedenk ik dat ik de wolkenkrabbers in het centrum gewoon binnen kan lopen. Dat de Canadezen uit een zes maanden durende strenge winter komen. Dat er een ondergrondse winkelstad is die de wolkenkrabbers verbindt. Ik zie in een atrium een kunstschaatsbaan waar kinderen rondjes rijden. De kantine eromheen is gesloten. Op de tafels liggen kranten. Binnen in de wolkenkrabber hangen digitale klokken.
Canada is een georganiseerd land. Op grote kruispunten geeft het stoplicht met een secondeteller aan binnen hoeveel tijd de voetganger aan de overkant dient te zijn. In iedere winkel staat in een hoek een pinautomaat. Bij de uitgang van cafés hangt een blaasmachine die aangeeft of men nog kan rijden. De gootsteen hier heeft drie kranen, een warm en koud-kraan, een
douchekop voor de afwas, en een tap waar kokend water uit komt voor thee. Als ik die laatste kraan niet gebruik begint hij ‘s nachts te pruttelen.
Alles in Canada lijkt een uitvergroting. De Hebreeuwse slager is op en top Hebreeuws, de Hongaarse delicatessenzaak tot in de kleinste detail Hongaars. Zaterdagavonden zijn hier heel erg zaterdagavonden. Dronken studenten roepen: let’s not go for a new England, just for another girl. Overdag studeren ze in het park en in de internetcafés waar ze bidi’s roken en een bijna gestolde concentratie hangt. Als de kantoren leeglopen klinkt de Bily Kun naar een grote vogelkooi; de stenen ruimte wordt gevuld met honderden gesprekken. Hoog aan de muur hangen zes opgezette struisvogelkoppen, van elk van wie de nek anders is gedraaid. In het Albert at Bay suite hotel in Ottawa bestaat een hotelkamer uit meerdere kamers, zodat ik ‘s ochtends lang moet zoeken in welke ik mijn schoenen heb gelaten.
Ik ontwaakte in Ottawa en zag acht gekleurde krantenautomaten op een straathoek. Een boom in het trottoir kreeg water door een slang uit een ernaast geparkeerde vrachtwagen. De chauffeur rookte in de cabine en las een krant. Op het ronde vrachtgedeelte van zijn wagen stond het woord water. Op de markt, waar jongeren rolschaatsend boodschappen deden, prijsde een slager vlees aan door boven op de vriezer graspollen uit te stallen van het soort dat het dier heeft gegeten. In het museum sliepen tieners op een sofa tussen schilderijen van Rubens en Van Dijk, tussen de landschappen van Salomon en Jacob van Ruisdael. Hier in Canada zag ik een suppoost gebiologeerd naar een schilderij kijken.
Op het Ottawa Writers Festival waren niet alleen schrijvers. Een archeoloog kwam uitleggen dat de Donau vroeger geen rivier maar een weg was. Een journalist liet haar reisverslag van Zuid-Afrika onderbreken door gezang. De twee organisatoren, vader en zoon, geven alles en iedereen een microfoon. De boekhandelaar fluisterde me in dat ze alleen stripboeken en beleidsstukken lezen.
Ottawa claimt de eerste stad te zijn waar het rookverbod is ingegaan. Voor de openbare gebouwen staan in perken de tienduizend tulpen die Canada jaarlijks van het Nederlands koningshuis krijgt. De perken rijgen zich aaneen als slotgrachten en dienen als asbak voor alle rokers die voor de gebouwen staan. Binnen in de National Archives vertelt de Sloveense dichter Taja Kramberger hoe bij de opdeling van Joegoslavië mensen zich
snel moesten registreren. Wie in het buitenland was of elders een zieke verzorgde, miste de boot en heeft nu geen recht op werk of woning. Een paar duizend Slovenen zijn nog steeds illegaal, of erger dan dat. Ze vertelt dat de Sloveense schrijversbond niet onafhankelijk is van uitgevers of de overheid. Ze vertelt dat kleurlingen als ze er hun kind willen registeren zich dienen te onderwerpen aan een lichamelijke test. Op het moment dat ze het Engelse woord voor zaad uitspreekt, staat haar ambassadeur in Ottawa op en loopt naar buiten, en niet om er te roken. Pas als Taja niet in het Engels maar in het Sloveens leest, breken de klanken open.
Dit keer lees ik in het Nederlands en de presentator David O’Meara het Engels. We besluiten de standaard tien seconden poëtische stilte na een gedicht te skippen, en switchen direct met twee microfoons, eerst gedicht per gedicht, dan strofe per strofe, dan twee regels per twee regels, dan woord per woord. ‘Kruimels.’ ‘Crumbs.’ ‘Paperclips.’ ‘Paperclips.’ De respons is in Ottawa warmer dan ooit. Mensen willen de verdere dagen van het festival in dialoog. Beginnende dichters delen een als envelop gevouwen gedicht uit als hand-out.
Terug in Montréal overvalt me de vermoeidheid van de taalstrijd. In het Maison des écrivains zeggen mensen krampachtig dat ze de voordracht très intéressante vonden. Men lijkt hier uit te moeten leggen dat wie geen Québécois spreekt niet meteen Amerikaan is, dat er ook Amerikanen bestaan die geen Bushfanaat zijn. Jongeren veranderen hier makkelijker van taal en organiseren drietalige festivals, ook in het Spaans. De taalstrijd maakt me achterdochtig. Vier jaar terug vroeg men in Taipei vooral over Taiwan als land te schrijven. Hier vragen de medewerkers van de schrijversvakbond, de Union des écrivains et des écrivaines Quebec, me het niet over Canada maar over Quebec te hebben. Het geeft de indruk dat wat niet op diplomatieke wijze wordt behaald, via culturele uitwisselingen zachtjes wordt opgedrongen.
3
Gisteren struikelde ik over een betonnen plaat die op het trottoir lag. Ik liep door en keek om en zag een paar mensen bij die plaat staan waarvan er een nadeed hoe ik struikelde. Hoe langer ik hier blijf, hoe minder ik me verbaas. Steeds spaarzamer vallen me details op. De driedubbele ramen en
balkondeuren. De melancholieke poolhonden. De fluor in het drinkwater die iedereen reclametanden geeft. Het vuilnisbakje aan de binnenkant van de gootsteenkast. Vanuit de bus: rijen bomen langs de snelweg waarachter het bos is gekapt. Een rivier met steenmassa’s, kajakkers, snel en langzaam stromende gedeelten. Op straat: de klaar-overmoeders. Twee jongens met rugzakken die oplopen, elkaar even zoenen en dan weer doorlopen, alsof dat in hun agenda stond. Een vrouw slaapt in een auto met een telefoon in haar hand op schoot. Sportvelden, de achterkant van een kerk. Langs een promenade zijn de stammen in snoeren met kerstlampjes gewikkeld. De overdekte markt Jean Tallon met watermeloenen op een parkeerterrein. De zwerver die ik geen dollar geef roept me het ergste scheldwoord na dat in hem opkomt: conservative.
Anne van Leeuwen, ambassademedewerker in Ottawa, stelt een kanttekening bij hoe Canada zich als kampioen van multiculturalisme en tolerantie presenteert. Immigranten worden streng getest en geselecteerd op academische graad. Soms lijkt Canada zo beschaafd dat het saai is. Toen ik op het busstation van Quebec ville de bedachtzame intellectueel dacht te herkennen die me ophaalde voor de Salon de livre, haalde die een bezem achter zijn rug vandaan en begon de stoep te vegen. Ik was dolgelukkig toen ik in het fotografiemuseum een groep mongoloïde kinderen zag rondstruinkelen. En toch val ik voor het gebrek aan verlegenheid wat culturele achtergrond betreft. Chinezen kijken je recht in de ogen. Groepen vrienden of vriendinnen zijn van gemengde afkomst. Een stelletje heeft op de armen dezelfde tatoeages, al vallen ze bij de Ierse jongen veel sterker op dan op de donkere huid van zijn vriendin. Mensen hier uit Frankrijk onderstrepen dat in Canada status en afkomst geen rol speelt, dat iedereen een kans krijgt. Wie zich in een half jaar niet bewijst wordt makkelijk ontslagen. Vrouwen krijgen en nemen hier veel meer de ruimte dan in Frankrijk. Volgens Anne bestaan alleen in Vancouver aan de westkust problemen met Hongkongse zakenlieden die er huizen opkopen en die het grootste deel van het jaar leeg laten.
In de oude haven van Montréal ligt het marineschip de hnmls Tromp met op de boeg een spandoek: Thank you, Canada. Dat lijkt me Engels, maar het water is dan ook Canadees en niet Québécoise. Nederlandse matrozen vertellen dat ze geen heimwee kennen, alleen uitzien naar de volgende haven. Op open zee speelt hun leven zich onder zeespiegel af. Alleen de rokers
komen ‘s avonds bovendeks. De viering van de bevrijding, die hier tien dagen gaande is, brengt me naar dansvoorstellingen en openingen in musea. Bij een receptie in het Ritz-Carlton ben ik van de driehonderd aanwezigen de enige die het Wilhelmus niet meezingt. Ik vraag me af waarom de helft van voetbalelftallen het volkslied zingt, en bij kunstaangelegenheden zowat iedereen. Is het de witte wijn die de consul schenkt? Kleine veteranen staan voorovergebogen van de medailles. Een veteraan laat een liefdesbrief uit 1945 van een Nederlands meisje zien die hij nooit heeft beantwoord en nog steeds in zijn binnenzak draagt, in een envelop met voedselbonnen. De dansers van Emio Gréco liggen als paspoppen uitgestrekt op hun zij op het podium. In het jazzcafé legt de pianist een telefoongids op zijn kruk. Het Musée de Beaux Arts haalt voor de gelegenheid Nederlandse meesters uit de kelder. Een boomblad waait de galerie Artmur binnen tussen de jaargang tot papieren hoedjes gevouwen rouwadvertenties van de Groninger Creq Que.
Een meisje dat zich een 18e-eeuws Frans heeft aangeleerd woont afgelegen in de bossen. De novelle Het meisje dat te veel van lucifers hield van Gaétan Soucy leest als een parabel over Quebec. Met de auteur repeteer ik in het Place des Arts, voor een programma ter gelegenheid van de herdenking. Hij leest de vertalingen proevend voor, zoekend naar betekenis. ‘s Avonds, als er publiek is, brult hij de teksten, hij heeft de betekenis gevonden. Tussen twee regels is hij zestig seconden stil. Dan omhelst hij me en loopt het podium af. Het is de bedoeling dat ik een fragment van zijn nieuwe roman Music-Hall! in vertaling lees en hij het origineel. Maar hij weigert. Heeft genoeg gedaan. Daar sta ik dan, als in een nachtmerrie, op een podium zonder tekst.
De schilder Balthus zei dat iedereen die naar de natuur werkt zichzelf op een gegeven moment gaat wantrouwen. Het oog went aan wat het ziet. Na zes weken vallen me de huizen die als kleine tenen voor de mammoetpoten van wolkenkrabbers staan niet echt meer op. Ik raak er aan gewend dat in cafés meisjes in mum van tijd bloemenvaasgrote pinten leegdrinken, dat eekhoorns rond boomstammen klauteren en je aanstaren. Dat mensen hier ijsjes eten als het regent, dat bij iedere koffiebeker een rietje wordt geleverd. Montréal opnieuw leren zien: de eerste keer over een straat uitkijken vanaf een buitentrap. Wat ik mis, is het weifelen. Iemand een straat in zien lopen, stilstaan en dan weer teruglopen. Wat ik hier mis, zijn vergissingen.
4
In juni is het in Montréal plotseling zomer. Wat deze stad me nog te bieden heeft, is een opsomming van wat ik zie. Een aansteker met een kinderslot. Een meisje dat een bal in haar handen houdt en naar de trein kijkt. Smalle bladeren die uit de bomen komen propelleren. De rode houtsnippers in de voortuinen. De Spaanse keukenhulp die voetbal kijkt. De aerobics achter de ramen op de eerste etage in de winkelstraat Saint Catherine, op muziek die door een luidspreker op straat versterkt wordt.
Pas nu valt me op dat haast niemand op straat telefoneert. De mobiele telefoon heeft hier geen gadgetwaarde en mogelijk zijn de afstanden in Canada te groot.
Een zaterdagavond in café Sarajevo: het barpersoneel dat stopt te schenken om te zingen, de serveerster die stopt te serveren om te dansen, in de zitkuil gaat tijdens het refrein de microfoon van hand tot hand. In een danslokaal verderop is de dj ongesteld: hij draait muziek om op te stofzuigen. De plakletters op de caféruiten in rue Rachel prijzen niet wat er verkocht wordt aan, maar hoe het verkocht wordt. ‘Gestileerde glazen’ staat er, en ertegenover ‘bevallig glimlachende serveuses’.
Het is plotseling zomer en mensen lijken een weerspiegeling van elkaars humeur. Iemand laat, als ik die toeknik, een boodschappentas op straat vallen. Iemand slaat achterover als ik de deur open. Af en toe herken ik de indianen, de aboriginals, in de stad. Ze spreken Engels, geen Frans. Waar ik ontbeet kwamen drie mannen binnen met het uiterlijk van eskimo’s. Ze bestelden koffie. Toen de serveerster hen vroeg if they would also like something to eat waren ze een tijd stil. Tot een van hen droog opmerkte: no, we don’t mind about the heat. Ik zag een indianenvrouw groot als een buffel met haar vuist tegen een plattegrond op een zuil slaan, schreeuwend somebody put something in my drink. In hun reservaat betalen Indianen geen belasting. In een buitenwijk van Montréal verhandelen ze drank en sigaretten aan Amerikanen. In het noorden wordt nog van jacht en visserij geleefd. In westelijke plaatsen als Winnipeg en Saskatoon in Saskatchewan zullen binnen afzienbare tijd de aboriginals opnieuw de meerderheid vormen.
De Marché de la poésie, die hier naar Parijs’ voorbeeld in juni gehouden wordt, volgt de gewoonte gedichten te presenteren op een plek waar men
niet op poëzie zit te wachten. In een witte tent voor de metro-uitgang Mont Royal staan stands van Québécoise en opvallend veel Waalse uitgevers. Ambulances met sirenes komen langs tijdens de voordrachten van de dichters uit Quebec. Na twee maanden ken ik ze onderhand wel. De alcoholische dichter die telkens voor mijn voeten spuwt, de feministe die haar poëtica opbouwt rond de vrouwelijke uitgang e die men in het Frans niet maar in het Québécoise wel uitspreekt, de dandy die Barcelona bezingt, de dichter met de dunne snor die grapjes maakt, de performer die van stilte houdt, de dichter des parlements die liedjes zingt. Terwijl in Frankrijk de ervaring dat in het metrische Frans iedere dichtregel al mooi klinkt nog steeds aanleiding is voor grammatica- en witregelvernietiging, voor avant-gardes na avant-gardes, voor veel poëzie in de vorm van proza, is het in Franstalig Canada het catastrofale lyrisme dat nog steeds de toon voert. Voordrachten doen hier sterk denken aan amateur-theater, met het grote gebaar, het moment in iedere tekst dat de stem s’envole en l’air, de lucht in vliegt. Alleen de teksten van Michel van Schendel, verre achterneef van Arthur van Schendel, raken me door de krachtige afgemetenheid van de regels, ook al gaan ze over Hermes en Mercurus.
Op 17 april 1988 demonstreerden 25 duizend mensen op de place Jacques Cartier. Op de foto die hieraan herinnert, staat het spandoek met de tekst ‘laat de taal van onze dichters leven’. Niet lang daarna kwam in Montréal een verbod op het in het openbaar afficheren van andere talen dan het Frans.
‘Integriteit is elastisch,’ zegt D. Kimm, organisatrice van het meertalige festival Voix d’Amériques. De Québécoise poëzie, met zijn nationalistische, ecologische en soevereine thema’s, valt moeilijk te rijmen met de wereldse en geëmancipeerde stad Montréal. Een populairder genre is de conte, de storytelling, een niet per se humoristische vorm van stand up comedy, die in de vorm van een slamwedstrijd of een open microfoon wordt georganiseerd. In de marge van de Marché de la poésie houden jongeren een parodische poëzieavond. Een klankdichter begint met een elektrische schuurmachine een houten katheder te bewerken, zodat de vonken er letterlijk vanaf spatten.
Als je je hand plat op tafel legt zie je de omtrek van Quebec. Tussen duim en wijsvinger ligt Montréal. En de opening tussen duim en wijsvinger die steeds breder wordt heet de Fleuve Saint Laurent die uitmondt in de Atlantische oceaan. Ter hoogte van de knokkel van de wijsvinger ligt het fjord du
Sagueney, waar tegen half juni kleine walvissen samenkomen. En daar wil ik de laatste week die mijn verblijf rest heen.
5
De wind die door Montréal waait lijkt uit de achterkant van een stofzuiger te komen. Op een veldje liggen tien slapende honden rond een man die op een pvc-buis blaast. Bij een stand kopen mensen een geschilde mango, gesneden in de vorm van een tulp en op een stokje geprikt. Punks duwen en trekken elkaar in de fontein. Over de rue Saint Laurent loopt een zwarte man heen en weer. Boven zijn hoed staat een monitor, steunend op een apparaat dat hij op zijn rug draagt. Op de monitor spelen reclames. De man glimlacht constant en kijkt niemand direct aan. Als ik bij de residentie aankom bereikt het water uit de grassproeiers op het veldje de halogeenlampen die het flatgebouw verlichten. Damp stijgt tegen de gevel op.
Een paar keer zie ik hetzelfde beeld: een man of een vrouw met blindenstok met op de punt een rollend balletje dat de stoep raakt.
Soms is het wel zo discreet om mensen niet helemaal te begrijpen. Liever schrijf ik op wat ik zie. De fontein in de rue Prince Arthur is vol met zeepsop. Iemand vertelt me dat het eiland in de Fleuve Saint Laurent gebouwd is uit het puin dat overbleef na het graven van de metrogangen. Als ik het eiland bezoek, vind ik er een fort dat er vierhonderd jaar staat. Terug loop ik door een kooi, een voetgangerssluis langs de snelweg over de brug over de Fleuve. Een automobilist verwisselt in de file cd’s, houdt de een met wijsvinger en duim als een dienblad omhoog terwijl hij de ander uit de speler haalt.
De hitte is verzengend. Zelfs de eekhoorns in het park liggen plat op hun buik, met hun voorpoten voor hen uitgestrekt. Naast het zwembad onder de residentie op de 18e verdieping en in de voortuin van een ander bejaardentehuis staan schommelbanken, twee tegenover elkaar geplaatste en aan elkaar verbonden banken, waarop vier mensen tegelijk in hetzelfde ritme kunnen schommelen. Ik zie er nooit iemand gebruik van maken.
De vierkante ogen van het Canadese stopcontact. Suikerklontjes in de vorm van harten, schoppen, klaver en ruiten. Een serveuse die met een scheer-
kwast de asbakken uitveegt. Alle huisnummers sluiten aan op de huisnummers aan de overkant. Iemand vertelt me dat na iedere zijstraat een nieuw honderdtal begint. Zo lijk ik tot mijn teleurstelling de stad door te krijgen. Maar gelukkig klopt ook dit niet. Mensen zijn zo graag behulpzaam. Nummer tienduizend op de Boulevard Saint Denis ligt niet op honderd zijstraten van de Fleuve. Canadezen vertellen hoe de eerste kolonisten vanaf de Fleuve over de rue Saint Laurent, die in het Engels The Main heet, de stad binnen kwamen, er huizen bouwden en winkeltjes openden. Die staan er nog steeds, maar hun bouwvalligheid lijkt me eerder gestileerd en gerestaureerd dan vol instortingsgevaar.
In de laatste week van mijn verblijf huur ik een auto, een automaat met airconditioning. Ik rij langs de grens met de Verenigde Staten door een gigantisch Ruhrgebied. Pas bij Sherbrooke zie ik velden, akkers zoals in Nederland, maar dan veel groter, bollend en glijdend, met uitzicht op Vermont. Beeldschermen geven in de basiliek Sainte-Anne-de-Beaupré de volgende mis aan. In de crypte branden honderden kaarsen, de lucht is er verstikkend. Ik rij door en volg de Fleuve tot waar die breder is dan de Noordzee. Ik slaap in een uit hardplastic opgetrokken chalet dat uitkijkt over de baai. De weg loopt bij Saguenay op een pont die het Fjord oversteekt. Het water tussen de ferry en de kade lijkt op inkt. Een man in een mouwloos vaalwit hemd zegt met zware stem: baleine. Alle passagiers lopen achter hem aan van stuur- naar bakboord. Daar zien we de rug en de staart van de walvis die met de ferry speelt, er naast zwemt en er voorlangs gaat.
Over het fjord hangen elektriciteitsdraden laag boven het water, slap en slordig als snorharen van een oude kater. Tegen alle bergen groeit maar een boomsoort. Onder en rond de elektriciteitsdraden en -palen is het bos gekapt, er lopen banen door de wouden over de bergen. Ik rijd om het Fjord en door het noorden van Quebec. Het landschap verandert nergens. Overal dezelfde boomsoort. Soms een meer. Over bruggen staat een houten overkapping, als 19e-eeuws icoon van Noord Amerika.
In Montréal een laatste dansvoorstelling waarbij de danser niet beweegt maar mooi zucht. De zaal uit te lopen na een voordracht en door de winkelstraten te gaan waar de boekhandels tot tien uur ‘s avonds open zijn, geeft een lichtheid aan de dingen. In een cd-winkel vind ik in de rekken achter vier albums een plastic houder met een Nederlandse naam: Jaap Blonk.
Terug in Amsterdam ben ik deze beelden kwijt. Ik zie als ik aankom een man langs het Oosterpark fietsen met een vogelkooi op zijn stuur. De volgende dag opnieuw en gisteren weer. Een andere fiets, een andere kooi, een andere man en een andere vogel. Ik spreek er de wens uit niet meer ergens te wonen, te behoren, te zeggen ik kom uit Den Haag, woon in Amsterdam. Heimwee ken ik niet. Canada is maar een gedachte.