Erwin Mortier
De Ideale Bibliotheek: Het Handschrift van de Vlieg en de God van de Boekenkasten
Ik kan niet bepaalde lettertekens combineren waarin de goddelijke Bibliotheek niet heeft voorzien en die niet in een van haar geheime talen een verschrikkelijke betekenis inhouden. Niemand kan een lettergreep uitspreken die niet is vervuld van tedere krachten en van angsten, die niet in een van die talen de machtige naam is van een god… Weet jij, die me leest, zeker dat je mijn taal begrijpt?
Jorge Luis Borges, De Bibliotheek van Babel
Met de jaren worden de dagen dat de mens me doet denken aan een duister hoofdstuk in de annalen van het universum er niet zeldzamer op. Tussen de vellen van het boek van alle dingen lijken wij passages in een raadselachtige grammatica. Op het eerste oog wijkt onze woordenschat niet af van al het andere bestaande, maar onze syntaxis lijkt ongrijpbaar en onze semantiek schijnt geen eindpunt te kennen. Er zit als het ware meer ruimte tussen onze moleculen, en zij trillen anders.
Het is alsof wij mensen op een dag ontploft zijn, alsof het biologische wezen dat wij waren geëxplodeerd is in de dimensies van het symbool, de taal, het teken, waardoor wij op slag een dier werden dat voor immer buiten het bereik van zichzelf geslingerd is. Het woord bewaart ons niet, het laat ons in betekenissen openbarsten. We lijken, toen wij mensen werden, oneigenlijk aan het schreeuwen te zijn geslagen en elke kreet heeft ons alleen maar verder en verder van onze stem verwijderd. De taal is onze draad van Ariadne in het labyrint van ons zijn, en we lezen en schrijven niet zozeer om ergens ter bestemming te komen, als wel om de weg terug niet kwijt te raken. Wat doen wij in dit universum, waar alles om ons heen, van de miljarden sterrenstelsels in het heelal, de levende organismen rondom ons, tot de titanische krachten die de aardkorst boetseren, schijnt te gebeuren zonder nood aan een weten dat het gebeurt? We pogen ons bewustzijn, dat weten dat weet heeft van zichzelf, te vatten in metaforen of het materiële substraat
van ons denken te ontrafelen, de elektrochemie, de bedrading en haar organisatie, om ‘de geest in de machine’ te verankeren – maar telkens weer dringt zich de vraag op waarom wij niet even doof en blind voor onszelf functioneren als vrijwel alle leven dat ons omringt. De dingen hullen zich in een stilte die me niet zelden het gevoel geeft dat dit stomme universum ons verzwijgt als een schandaal.
Aan bibliotheken denken kan ik nooit zonder te verwijzen naar de geest van God, want als kind was God voor mij de God van de Boekenkasten – niet de liefdevolle maar strenge Vader die het mentale universum bekroonde van de generaties voor me, die me met de paplepel de symboliek van hun bestaan hebben ingegoten. Hun God belichaamde in zekere zin een stormwering die de menselijk geest behoedde voor de oneindigheid van zijn eigen mogelijkheden. Hij legde aan de vormloosheid van de dagen een vaste ‘muziek’ op, die even vertrouwd en voorspelbaar was als de cirkelgang van de wijzers over de minuten op een uurwerk. Hij schonk het bestaan een existentiële zwaartekracht, die de mens moest behoeden voor de ontmoeting met zijn eigen middelpuntvliedendheid.
Mijn God was anders: noch het Licht der Liefde, noch de Gestrengheid van de Wet, maar de helderheid van een Weten dat in een volkomen transparantie voor Zichzelf bestond. Dat Weten openbaarde zich voor het eerst in de voorvaderlijke boekenkast bij mijn grootouders thuis. Op haar planken ging het gewijde van antieke missalen en kerkbijbels in fijn kalfsleer over op de profane boekwerken ernaast, zodat elk boek Zijn Woord verspreidde.
In mijn verbeelding nam het geheel van al die ruggen, verspreid over de drie, vier schappen in die kast, en door het gekartelde profiel dat ontstond door hun verschil in hoogte, de gedaante aan van de vestingwallen en kantelen rond het Hemelse Jeruzalem. Nog later, toen ik had leren lezen en de bibliotheek van mijn grootouders gulzig tot mij nam, evenwel zonder veel van mijn lectuur te begrijpen, deden boeken me denken aan serafijnen voorzien van dichtbedrukte vlerken die, zoals sommige bomen hun vruchten als propellers uit hun takken naar de aarde laten helikopteren, vanuit het Alwetende op de mensenwereld waren neergedaald.
Soms verbeeldde ik me dat die boekenkast een metafysische transistor was, en dat mijn over de woorden schuivende vinger dienstdeed als de zoeker op de oude lampenradio in de woonkamer, die met veel geruis en gefluit de frequenties van de hemel afschuimde wanneer je aan zijn knoppen draaide. Het was alsof mijn vingertoppen de eeuwen lieten zingen.
Ik kan me nog altijd de zondagochtend herinneren toen mijn vader mijn zussen en mij meenam naar de dorpsbibliotheek in het gemeentehuis, de verrukking die stap voor stap toenam toen we de brede houten trap bestegen, de onlosmakelijk met de verwachting verbonden echo van onze voetstappen over de treden, en de koele donkerte op de eerste verdieping waar de boeken wachtten, zoveel meer boeken dan thuis, tot daar een deur openging en het licht van de hoge ramen tussen de rekken in de kamer erachter ons omspoelde met de droge, weeë en zoete lucht van papier.
Aangezien mijn vader maar tot zijn zestiende school had kunnen lopen, vond hij het ontzaglijk belangrijk dat zijn kinderen met boeken in contact kwamen. Lezen heeft voor mij tot op heden ook trekken van een vooroudercultus behouden. Het Woord, de Vader en het Licht van het Weten vormen de pijlers waarop de inbedding van het lezen in mijn eigen symbolische universum blijft berusten – al heeft die symboliek, juist door het lezen, in de loop van de tijd een radicale omkering heeft ondergaan.
De bibliothecaris ontving die zondag mijn zusjes en mij als waren we prinsenkinderen. Die gulle ontvangst is voor mij een les in wezenlijke democratie geweest. In de Republiek der Letteren is de lezer soeverein, en iedereen is een lezer. Een ware democratische cultuur holt geen populisme achterna. Haar wapenspreuk luidt: elitarisme voor iedereen – ook voor de kroost van een laaggeschoolde postbeambte. We werden vaste klanten.
Op een avond, een zaterdagavond in het diepst van de winter, ik ging toen allang in mijn eentje mijn wekelijkse portie boeken halen, viel in de bibliotheek het licht uit. Ik was er alleen, de meeste bezoekers kwamen er na de avondmis over de vloer, zodat ik me slechts gadegeslagen, of liever opvallend genegeerd wist door de assistente van de bibliothecaris, een bejaarde kleuterleidster die mijn aanwezigheid doorgaans onwaardig genoeg vond om zonder verlies van decorum haar kunstgebit te ontkalken in een glas water op haar bureau, waarin een oplostablet lag te sissen. Soms maakte ze gedachteloos aanstalten om een teug te nemen van haar koffie, om pas op het laatste moment in te zien dat ze niet haar kopje, maar het glas met haar kunstkiezen naar haar lippen had gebracht.
Ik weet niet of het haar die avond ook overkwam, maar toen het licht uitviel hoorde ik haar in het plotse donker een onverwacht wuft gilletje slaken, dat niet bij haar gevriesdroogde uiterlijk leek te passen. Aan het licht van de straatlantaarns kon ik afleiden dat de stroom in het pand zelf moest uitgevallen zijn, het tekende de ramen van de bibliotheek als grote zilverwitte balken af op de tegenoverliggende wanden en boekenrekken. De as-
sistente slofte naar buiten, de trap af, waarschijnlijk op zoek naar de kast met de zekeringen in de kelder. Ik bleef alleen achter, met de boeken en het kunstgebit.
Het was alsof ik me onverwachts in een galerij diep in een rotsgebergte bevond, in het hart van de woestijn, waar ik me, tussen de botten van onfortuinlijke ontdekkingsreizigers, wier lot ook mij te wachten stond, vergaapte aan nissen vol amforen of kruiken waarin het gebalsemde hart van vorsten of veldheren werd bewaard. Ik weet nog dat ik in het zwakke schijnsel van de straatlantaarns hier en daar een boek van het schap nam en het opsloeg. Door het gebrek aan licht kon ik de woorden maar moeizaam lezen en veel trager dan gewoonlijk, waardoor de stem van de schrijver helderder tot me doordrong. Voordien had mijn stem zich tijdens het lezen als het ware steeds de taal van de Ander toegeëigend, nu nam de Ander veeleer bezit van mij, als het absolute andere in mezelf, zodat het leek alsof ik inderdaad met de tongen van engelen en mensen sprak.
Ik begon in die tijd zelf te schrijven, in het geheim, wanneer thuis de anderen sliepen, met de nacht als de hoge zwarte muren van een mausoleum beschuttend rond de stilte geslagen, en door het voorval in de bibliotheek besefte ik ineens dat alle boeken ter wereld uit diezelfde nacht geboren moesten zijn, uit eenzelfde afzondering als de mijne. Ik begreep dat boeken reservoirs zijn waarin de daad van het schrijven opgeslagen ligt, doodstille meren in van elk licht verstoken grotten, waar maar eens om de zoveel jaar een vallende druppel concentrische cirkels over het watervlak jaagt.
Sindsdien weet ik dat mijn gedachten duizenden jaren ouder zijn dan mezelf, en ook bewonen zij de toekomst, buiten mij om. En omgekeerd, in iedere gedachte die ik lees, hoe oud ze ook mag zijn, herhaalt zich het moment van inspiratie dat de onbekende schrijver moet ervaren hebben toen hij ze noteerde. Het gaat om een geheugen dat even warrig is als dat onder ons schedeldak. Er zitten gaten in. Het bevat schandelijkheden die we het liefste zouden vergeten of die we willen verdringen. Het is net zo onbetrouwbaar, kwetsbaar en daarom creatief als onze eigen memorie, maar er is geen enkele letter in te vinden die niet de regels herhaalt van Emily Dickinson: ‘Dit is mijn schrijven aan de wereld, die nooit eens schreef aan Mij.’
In Borges’ beroemde verhaal van de bibliotheek van Babel zien sommige mystici in hun visioen van de absolute ruimte iets wat afwijkt van de oneindige opeenvolging van zeshoekige galerijen waaruit de bibliotheek bestaat.
In hun extase wordt ze een ronde kamer getoond, ‘met een groot rond boek dat een doorgaande rug heeft dat de draaiing van de muren volgt.’ Die mystieke getuigenissen noemt de verteller verdacht: ‘Hun woorden zijn duister. Dat cyclische boek is God.’
Sinds ik Borges’ verhaal de eerste keer las blijft deze passage me bezighouden. Waarom noemt hij het bestaan van het circulaire boek verdacht, in een bibliotheek waar het voor een boek ‘volstaat dat het mogelijk is om te bestaan?’ En ook hoe het boek eruitziet blijft onduidelijk. Soms stel ik me voor dat het de vorm heeft van een ouwel. Zoals een cirkel alleen maar een buitenkant heeft, omsluit die doorgaande rug het gehele boekwerk, waardoor het onmogelijk moet zijn om het ooit open te slaan zonder het te vernietigen.
Ofwel heeft het boek wel een binnenkant, maar sluit die net als de rug op zichzelf aan, zodat er, schokkend genoeg, in Gods binnenste een gat schuilgaat. Ook dat boek laat zich in wezen niet openen. Een nieuwsgierige lezer kan alleen over de kaft heen klauteren om, staande in Gods leegte, met de vingers de vellen wat uit elkaar te werken in de hoop iets van Diens redenen te bespeuren.
Als ik over Borges’ verhaal nadenk, schiet me altijd een raadselachtige zin te binnen uit de Notities van Ludwig Hohl: ‘De bibliotheek voldoet niet als weten.’ Het beeld van het ronde boek, volkomen gesloten of op in het midden, oefent een grote fascinatie op me uit. Er wasemt in beide gevallen een immense eenzaamheid uit op; die van een volkomen in zich besloten zijn, en die van een intense verlatenheid door zichzelf. Het is alsof het ene boek hooghartig fluistert; ‘Ik zal zijn die ik zal zijn,’ de woorden waarmee Jahweh in het Oude Testament zichzelf openbaart, terwijl het andere uitroept: ‘Waarom hebt Gij mij verlaten,’ de klacht van de in stervensnood aan het kruis hangende Christus. In ieder boek schuilt het onmogelijke verlangen om de evenredigheid tussen onszelf en onszelf te herstellen, om de weliswaar schitterende maar altijd mank lopende metafoor die wij zijn te vervangen door de ultieme tautologie. Zoiets zou, gesteld dat we daar ooit in slagen, de finale blasfemie inhouden.
Ik raak er steeds vaster van overtuigd dat ik aan het lezen verslingerd ben geraakt om keer op keer gaten te slaan in mijn weten. Er zijn boeken die ik als lezer kan smaken maar die de schrijver in mij slechts matig bevallen, en er zijn boeken die me als schrijver in de ban houden, terwijl de lezer die ik ook ben er amper geduld voor opbrengt. Ik slaag er zelden in om boeken te
treffen waarin mijn beide gestalten voor het volle pond samenvallen in een gedeelde verrukking of onverschilligheid. Ik heb mezelf er vanaf kunnen brengen om zulke boeken te willen vinden en er mijn eigen kleine Ideale Bibliotheek mee samen te stellen, sterker; mijn ontdubbeling in lezende schrijver en schrijvende lezer heb ik leren waarderen. Het gevoel dat ik bij het betreden van een bibliotheek of boekhandel, of tijdens het dralen voor mijn eigen boekenrekken, steeds met zijn tweetjes op stap ben, verlicht in elk geval de eenzaamheid, en aangezien mijn beide zelven zelden dezelfde smaken delen, vervelen we ons nooit. Ik ben die tweespalt in mijn ziel essentieel gaan vinden. Ze heeft de plaats ingenomen die voorheen betrokken werd door de God van de Boekenkasten uit mijn kindertijd, al dien ik misschien eerder te stellen dat Hij in die breuk in mezelf is gaan huizen.
Ieder boek sterkt me in mijn intuïtie dat niet zozeer ons bewustzijn ons buiten de orde der dingen katapulteert, veeleer trekt dat bewustzijn op zich een soort kosmische scheur in de textuur van het bestaande. De mens is voor mij een ladder in de panty’s van het universum. De persoon die hier voor u op dit eigenste ogenblik deze lettertekens intikt op het klavier, wordt telkenmale aan zichzelf geopenbaard. Uit de kloof van ons zijn welt seconde na seconde een membraan van taal en denken op. Teer als een luchtbel springt het open, welt weer op, barst opnieuw, enzovoorts, zonder het gat ooit volkomen te kunnen dichten.
In deze nooit geheel te verhullen leegte reikhalzen God en mens naar elkaar. Als ik lees en door wat ik lees gegrepen wordt, heb ik het gevoel dat de dimensie van het goddelijke in dat minieme moment van inzicht, die schok van kennis, zijn vreemdheid voor zichzelf ervaart, in ons, en omgekeerd; dat wij, die steeds weer in het lezen ons eigen nomadendom in de kosmos herinneren, daarin onze ongerijmdheid ervaren. Er kan geen weten zijn zonder de immanentie van het niets. Pas veel later heb ik begrepen dat mystici als Hadewijch, Ruusbroec, Meister Eckhart, Johannes van het Kruis, van wie sommigen op de boekenplanken van mijn grootouders stonden, in wezen hetzelfde zeggen.
Maar als alles niets is en niets alles, als achter of in alles wat wij zeggen een vitaal zwijgen heerst, als het dna van de taal zich als het ware omheen een fundamentele stilte slingert, dan bevindt mijn Ideale Bibliotheek zich overal om me heen. Ze strekt zich uit aan mijn voeten van zodra ik buitenkom, of ik hoor haar, nu ik bijna aan het eind van mijn verhaal gekomen ben, in de eerste zomervlieg die al minutenlang tegen het vensterglas van het raam mijn van werkkamer opbotst, en me met haar ergerlijke gezoem
stoort tijdens het afronden van mijn slotzin, zijn metriek, zijn beeldspraak en syntaxis, terwijl haar voortdurende botsingen met het voor haar onzichtbare glas me tegelijk aan de essentie van mijn betoog herinnert, namelijk dat, wie weet, in de woorden van Marguerite Duras, ‘alles schrijft,’ al wat er is, ook een banale huisvlieg: ‘Zij schrijft, op de muren, ze heeft heel wat geschreven in de grote kamer die wordt verlicht door de weerschijn van de vijver. Op een dag, in de loop van de komende eeuwen, zou wat ze geschreven heeft misschien worden gelezen, zou ook deze tekst worden ontcijferd, en vertaald. En de onmetelijkheid van een onleesbaar gedicht zou zich ontvouwen aan de hemel.’