Koen Peeters
De jongen van Brussel
1
Brussel, eind jaren dertig. Toen de jongen naar de vergaderzaal werd geroepen, studeerde hij ijverig op een woordenlijst. Hij bevroor toen hem het nieuws werd meegedeeld. Het was ook allemaal heel lichamelijk, bloederig. Door het open venster stroomden de kou en het lawaai van het De Brouckèreplein naar binnen. Wat was dat brute gedoe daarbuiten? Een optocht, een massameeting? Het waren marcherende Rexisten met vlaggen, fakkels en armen die op Romeinse wijze de lucht in gingen. Oefenden ze voor een groepsfoto? Waren ze dronken?
‘We zullen goed voor je zorgen,’ zei men tegen de huilende jongen. Het nieuws werd hem meegedeeld in verschillende talen tegelijk, op Babylonische wijze. De jongen begreep het amper. Hij knielde bij zijn duidelijk dode vader. Het bloed leek wel rode inkt op zijn borst. Er werd om hulp en kalmte geroepen, iedereen beklaagde de dode en wellicht ook zichzelf, tot iedereen zweeg. De jongen dacht: ik zal nooit weten wat ze hier gezegd hebben.
Een man at pistachenootjes op neurotische wijze. Een ander begon te bidden, drie baden met hem mee. Er werd geknikt, gefluisterd. Plots was er een bitse discussie, internationale stemverheffing, geschreeuw zelfs. Verstonden ze elkaar niet of verschilden ze van mening? Na twintig minuten was de kwestie beslist. De oudste, de meest grijze onder hen haalde zijn vulpen boven en noteerde: ‘De jongen zal rondreizen en op die manier tijdelijk verdwijnen.’
In de reiskoffer van de dode vond men geldbiljetten in grote coupures onder liassen, zoals men dat ziet in films of bankkantoren. Er waren ook aandelen en obligaties. Twee mannen van de vergadering maakten de inventaris: het waardepapier werd geteld, herteld en verdeeld. Iedereen zette er zijn handtekening onder. Vervolgens verwittigden ze de politie.
Toen de jongen weer alleen was, legde hij zijn koude, witte hand op het bureau. Zijn vingers rustten op een woordenlijst. Even voelde hij de warmte van de letters.
Kort daarna brak de oorlog uit. De jongen werd rondgestuurd:
ah notre petit Theo,
der kleine Theo,
il piccolo Theo.
Even heette hij zelfs Alex. Theo was gedurende vier jaar de zoon van telkens iemand anders. Er was er altijd één te veel in de stoelendans, maar zolang de oorlogsmuziek opstond, viel dat niemand op.
2
Ergens in het zuiden, jaren veertig. Vlakbij de weg van T. naar C. stond een watermolen met een typisch donjontorentje: met kantelen, zoals kinderen die onschuldig tekenen. Het kanaal lag twee kilometer verder, het was een bevallig slingerende streep door het landschap. Vlak achter de watermolen stonden eucalyptusbomen en platanen. De eerste met hun rozige afvallende bast, de tweede schilferend alsof er dringend iets moet meegedeeld worden. Bijna alles aan zo’n boom kan bewegen: de stam natuurlijk niet maar de eerste tak een fractie, de tweede tak wat meer en uiteindelijk tollen de bladeren als zot. Ze bruisen, ze razen. Het eerste wat Theo moest leren, was leven met dat lawaai. Maar deze jongen van Brussel raakte nooit echt gewend aan die bladerenmuur, die watervallen van groene massa. Ook ‘s winters zwegen de bomen niet. Dan kreunden de magere takken, of vielen ze krakend af.
De molenaar en zijn vrouw waren hartelijk maar verbijsterend simpel. Theo verveelde zich of studeerde. Er werd regelmatig en ruim betaald voor zijn verblijf. Elke maand kwam er iemand langs, en dan wandelden ze samen rond het grasveld. Theo moest hen aanspreken met voogd, tuteur of tutor of guardian, maar het waren telkens andere mannen. Welwillend, nerveus. Elke voogd vertelde hem van zijn zaken, op didactische wijze. Ze hadden het over import en export, de gebruiken van de distributie, het onderhandelen. Hij kreeg daarmee zijn eerste commerciële opleiding. De jongen kreeg wenken als: noem zelf nooit eerst je prijs. Discussieer of accepteer de prijs maar vraag dan meer voor het genoemde bedrag. Vraag iets extra als de deal omzeggens rond is. En ten slotte, wees op elk moment bereid de deal af te blazen.
Theo was goed in rekenen, maar leerde nu ook snel percentages berekenen, hoe je winst of verlies neemt, hoe je investeert op korte en lange
termijn. Hij was snel van begrip en toonde dat ook. Dat stimuleerde de voogd om nog meer te vertellen en al die lessen noteerde Theo ‘s avonds op zijn kamertje: omdat ze zo troebel waren, emotioneel en soms zelfs onlogisch.
‘Je hebt het verstand van je vader,’ zei een van de voogden. ‘Je hebt zijn slimmigheid, zijn listigheid. Gelukkig heb je niet zijn somberheid.’ Ze liepen onder de eucalyptusbomen met de dunne bleke bast. Boven hen wuifden en riepen de bladeren. Zelfs als de zon scheen, waaide het er en als het windstil was, was het stilte voor de storm. Theo durfde geen dagboek bijhouden. Dag in dag uit maakte hij woordenlijstjes, studeerde hij op zijn talen. Theo stak een nieuw inktpatroon in zijn vulpen, en schreef in trage, schoolblauwe letters.
Vader, Vater, father, père.
Moeder, Mutter, mother, mère.
Soms zeilden zijn gedachten weg, en rond de punt van zijn vulpen groeide op het blad een korenbloem. Van dat flauwe blauw, dat onwerkelijke moederlijke blauw. Kort na zijn geboorte was Theo’s moeder gestorven, in de buurt van Vilnius. De sjtetl waarin ze toen woonden was weggewaaid, zei zijn vader, en zelfs hun God was toen voor altijd weggeblazen. Theo moest daarom goed studeren, alsof er uit het voorgaande een dwingende noodzaak vloeide.
Voor alle duidelijkheid, het waren de jaren waarin ongeveer zes miljoen joden vermoord werden: vergast, geëxecuteerd, opgehangen, uitgeput en sommigen werden gedwongen tot zelfmoord. Ondertussen bladerde de kleine Theo in een gidsje met Europese vogels. Hij leerde – zeer nutteloos – de vogelnamen van buiten in vier courante talen en het Latijn. Als hij in het echt vogels spotte, gleden al hun namen mee in de vlucht. Zwaluwen scheerden over de weg en in de luchtverplaatsing zweefden hirondelles, swallows, Schwalben mee. Direct daarachter in het Latijn: hirundo. Soms gingen daarbij zijn handen bewegen op de manier waarop ze vlogen.
Mus, moineau, Sperling, sparrow, passer.
Kraai, Krähe, crow, corneille, corvus.
IJsvogel, Eisvogel, kingfisher, martin pêcheur, alcedo.
Er zat geen vaste volgorde in de talen, het ging over het ritme. Zijn vingers fladderden om de woorden sneller op hun plaats te zetten. Het was geen zicht, hier was een kleine gek aan het werk.
Leeuwerik, Lerche, lark, alouette, alauda.
Spreeuw, Star, starling, étourneau, sturnus.
De schepping, de wereld was voor Theo slechts een woordenboek, een propere tabel. Van de Romeinse goden kende hij alle Griekse namen. Hij leerde achtentachtig sterrenbeelden in het Nederlands en in het Latijn. Hij kende de namen van de menselijke spieren en de menselijke botten, somde ongevraagd schilderskleuren en Europese hoofdsteden op en als hij rondzwierf aan de watermolen, dreunde hij zijn lijsten af, dansend, springend. Nogmaals, het was geen zicht.
Op een dag zag Theo op de weg tussen T. en C. een man roerloos in zijn auto zitten. Observeerde hij? Of staarde hij voor zich uit? Sliep hij gewoon? Theo vluchtte doodsbang naar binnen en ratelde zijn lijsten af als een neurotisch gebed. Hij zocht naar fonetische bruggen tussen de woorden.
Klink, klank, klonk.
Drink, drank, dronk.
Stink, stank, stonk.
Maar slink, slenk, slonk.
En ging, gang. En ving, vang.
Dan chanter une chanson, boire une boisson, en la toison d’or en le poisson d’avril.
En exhaustif is uitputtend is erschöpfend.
En Herz, cors, coeur, heart, hart.
En nemo is Latijn voor niemand, nobody, personne.
Personne, persoon, Person, person, persona, en zo tot hij weer rustig was.
Theo kende ook de stamboom van de Indo-Europese talen vanbuiten, en daarbij hoorde een geheime pantomime waarbij takken groeiden en afsplitsten. Bij elke vork noemde hij een jaartal en vouwde hij zijn handen in een kelk. Hij oefende dat als hij op zijn rug onder de eucalyptus lag. Hij begon bij de Baltisch-Slavische tak, en ging dan naar de Germaanse, Romaanse en Keltische tak. Hij vertelde het verhaal luidop aan zichzelf: 3400 jaar geleden splitste een Baltische tak af waaruit later Litouwse en Letse twijgen voortkwamen en een Slavische tak die rond 1300 splitste in enerzijds een bovenste tak met boven Sloveens en, – hoofd- en armbeweging -, een twijg die zich splitste in enerzijds Servo- Kroatisch en anderzijds Macedonisch en Bulgaars. En ook in 1300, – hoofd- en armbeweging -, enerzijds een bovenste twijg met het Sorbisch en anderzijds een twijg met Tsjechisch en Slowaaks en, – hoofdbeweging -, anderzijds Pools versus Russisch naast Oekraïens en Wit-Russisch. Theo’s hoofd danste, zijn handen zweefden. Hij tekende het schema met zijn vingers op de takken boven hem.
Hij leek wel een dodelijk gestresseerde aap.
Als hij ging slapen, spande hij boven zich een denkbeeldig bedbreed zeil, en wierp daarin de ingestudeerde woorden. Als een taal stilviel, nam een andere taal babbelend over. ‘s Nachts zwierven en muteerden zijn talen, ze stalen woorden van elkaar. Ze kregen zonen en dochters en groeiden uiteen. De woorden schikten zich zelf in slingerende, welklinkende kettingen:
Zing, zang, zong.
Sing, sang, sung.
Drink, drank, dronk.
Drink, drank, drunk.
Et qui a bu, boira.
De kamer vulde zich met een honingachtige gloed waardoor hij steeds slimmer werd terwijl hij sliep. ‘s Morgens waren zijn pupillen groot en zwart van de woorden. Het was Theo’s methode om zijn best te doen. Hij zocht zo naar tekens: hij hinkelde, raadde, telde vogels om meer te weten te komen. Een getal, een verband kon hem misschien redden. Later zou hij geld verdienen, hij zou vrouwen zoeken om meer te weten, gewoon om uitleg bij de tekens te krijgen.
3
Brussel, in de jaren vijftig. Theo had de maandcijfers genoteerd, de nieuwe doelstellingen besproken. Daarna schreef hij de winst bij in het register. Iedereen was vlijtig aan het werk in zijn kantoor. Op het briefpapier stond de bedrijfsnaam in vitaal rood: marchand, Rue de Livourne – Livornostraat. Marchand in stevige, brede kapitaaltjes. Maar heette die jongen vroeger niet anders? Marcus of Maerski? Of Marcowicz? Of zoiets?
Theo deed na de oorlog goede zaken. Hij koos voor de reclamesector met reclameartikelen die toen net al gadgets heetten. Hij kocht en verkocht, hij was ondernemer. Hij was van het soort mensen dat – jong en dynamisch – smoest met elkaar, fluistert of roept, zachtjes slikt en fezelt of juist luidruchtig reclame maakt. Hun woorden glippen schichtig weg als je ze vast neemt, hun gedachten krullen. Deze heren dragen een tijdloos zwart maatpak, wit hemd en een das naar de mode van de dag.
Wanneer hij belde met een Europese zakenrelatie, vroeg hij altijd hoe de weersomstandigheden ginds waren. In Madrid verzengende hitte. In Londen overtrokken. In Parijs regen.
‘Dan zal het hier in Brussel snel gaan druppen,’ zei Theo en bij al die
internationale berichten voelde hij zich rijk en ongebonden. Dat soort telefoons waren voor hem de vrijheid, de vooruitgang, de welvaart. In zijn kantoor hing hij een landenkaart op. Mensen spraken heftiger, zo vond hij, als een landkaart aan de muur hangt. Het gaf meer gewicht aan hun woorden.
Terwijl hij in zijn jeugd altijd met flauw-blauwe inkt schreef, schreef hij nu in een vrolijk, naoorlogs turquoise. Hij herinnerde zich nog hoe die kleur bij het schrijven plots was verschenen: even werd de kleur groenig, het groen van munt en eucalyptus, om dan te verschuiven naar turquoise. Hij leunde achterover met zijn handen in zijn nek en bestudeerde het plafond. Zijn ambitie was een n.v., een naamloze vennootschap waarin honderd man werkte. Honderd vond hij te overzien, zoals vroeger in zijn talenstamboom of zijn sterrenbeelden. Navigare necesse est, zei hij, we moeten zeilen, we moeten de wereld verkennen. Hij sprak over het helikopterperspectief, de brede gebaren.
Theo was een geïnspireerd, gedreven zakenman. Hij kon ideeën lanceren zoals water uit modder ontstaat als je er zachtjes op slaat. Over meppen gesproken: hij gaf schouderklopjes op bestudeerde wijze. Hij deed dat om dichter bij zijn mensen te raken, hen te begeesteren. Hij onthield alle namen van de kinderen van zijn medewerkers, maar misschien had dat ook iets te maken met zijn manie voor lijstjes te maken.
In 1958 was te Brussel de Wereldtentoonstelling. De stad werd ingepalmd door opgewekte buitenlanders. Zo zijn toeristen: open, leergierig, altijd goedgemutst. Theo verwonderde zich over het optimisme dat het beton en het metaal hem toeriepen.
Alles komt goed!
Wij zijn de menselijke vooruitgang!
Alle Menschen werden Brüder! Brothers! Frères! Fratres!
Aan het Amerikaans theater, onder de bloeiende Japanse kerselaars, verschenen hem letters tussen de takken. Een kronkelende s, vorken van e, in de kruising van twijgen x. En x. En nog ‘s x. Theo werd verliefd op een vrouw, waarop eindelijk zijn eerste geslachtsdaad volgde. Zijn gedachten losten op in iets roze, iets hemelwit, iets van wimpers. Dit was het dus: die kortstondige, naar binnen gekeerde doofheid.
Die zachte, lichtvoetige onderkant van de dingen.
Toen hij klaarkwam, werden hem woorden toegegooid uit het niets. Hij luisterde naar de echo die de ejaculatie deed galmen. Welke woorden het waren? Hij kon het niet verstaan. Het was iets uit zijn diepste, uit leemten en kieren van zijn ik. Iets dat maar even aan de oppervlakte mocht komen
en dan verdampte. Elke keer als ze vrijden, overvielen hem boodschappen die hij op geen enkele wijze kon benoemen.
Zijn vriendin vond dat hij stil was. Soms noemde ze hem asociaal, zelfingenomen, veel te nuchter.
De relatie werd afgebroken en Theo’s tweede vriendin was iemand die hem snel kwam vertellen dat ze verliefd op hem was. Te snel. Ze leerde hem zelfs alcohol drinken, maar Theo bleef altijd voorzichtig, bang als hij was voor stamelende, wankelende mensen die hun mond voorbijpraten. Ze stond erop dat hij bij haar bleef slapen. ‘s Morgens werden ze gewekt door spelende kinderen van een naburige school. Ze hadden seks en toen Theo klaarkwam, hoorde hij alleen die kleine, dwangmatig schreeuwende gekjes. Hij keek naar buiten, naar de woeling op de speelkoer. Het was als het tumult van platanen en eucalyptus: alsof iemand met onzichtbare hand verf uiteenwreef. Theo wilde boodschappen horen die hij niet verstond. Moest hij nog een keer terug naar de watermolen van zijn jeugd?
Het werd niets met de relatie.
Toen Theo een maand later bij de watermolen toekwam, hing er op de gevel een schild met een naïef getekende watermolen op. De molen was een restaurant geworden met daarachter een klein ornithologisch park. Theo liep mee met de uitbater terwijl die appels en luzerne rondstrooide in de kooien. Er zaten patrijzen en een hop, een ekster zonder staart, een roodachtige vogel uit Amerika. Onder de eucalyptusbomen werden grote korhoenders gekweekt.
‘Tetrao tetrix,’ zei Theo en hij verbaasde de uitbater nog meer toen ze voor de kooien stonden met een ooievaar, valken en een zieke koekoek. Theo schudde het gewoon uit zijn mouw:
Ooievaar, stork, Storch, cigogne, ciconia.
Valk, Falke, falcon, faucon, falco.
Koekoek, cuckoo, coucou, Kuckuck, cuculus.
In het restaurant zag Theo bij de perkamenten lampenkappen een portret van de molenaar.
‘Is dat de molenaar?’ vroeg Theo.
‘Ja, kent u hem?’
‘Nee,’ loog Theo, ‘maar het lijkt me logisch dat hier een foto van hem hangt.’
‘Komt u vanavond bij ons eten?’ vroeg de uitbater. ‘We hebben wild-menu van everzwijn of Confit de canard.’ Theo beloofde ten stelligste dat te doen maar hij reed in één ruk naar huis terug.
4
Theo parkeerde zijn auto in een zijstraat van de Louisalaan, vlakbij het Japanse restaurant Tagawa. Aan een gevel hing een rode vlag met een raar zwart teken dat hem deed rillen. Was het een draak, een fascistische leeuw? Neen, het was een vlag met een tweekoppige, tweepotige adelaar. Theo stak de straat over om het gevelbord te lezen, Ambassada e Republikes se Shqipërisë. De vertaling stond eronder: het was de Albanese ambassade.
Hoofdstad van Albanië, vroeg hij zichzelf.
Tirana, antwoordde hij zichzelf.
Adelaar, Adler, eagle, aigle, aquila, águila.
Theo ging naar een receptie in een hotel op de Louisalaan. Hij gleed snel, zichtbaar, succesvol door de menigte, plakte aan niemand maar praatte met iedereen. Hij sloot zijn gesprekken af met: ‘Ik moet circuleren.’ Of: ‘Ik moet dringend nog enkele mensen zien.’ Theo praatte luchtig en oppervlakkig, geïnteresseerd of plagerig, soms wat provocerend. Met drie mensen discussieerde hij tot hij iets had bijgeleerd. Nadien kon hij zonder moeite zesenvijftig mensen opsommen met wie hij had gesproken. In gedachten schudde hij de naamkaartjes als een kaartspel. Wat hem verwarde was dit: op de receptie had een vriend hem een raadseltje opgegeven.
Vraag: wat wensen joden elkaar toe met Nieuwjaar?
Antwoord: veel personeel. Want veel personeel staat voor véél last en werk, en weinig winst. Dat laatste had die vriend er behulpzaam aan toegevoegd.
Was dit nu jodenhumor? Of joodse humor? Was dit wat men noemt een vriend?
Theo had in zijn bedrijf meer dan honderd medewerkers. Hij telde zijn koppen: honderdtwintig, honderddertig, en hij voelde zich ongemakkelijk bij dat getal. Moest hij uitbesteden of dringend stoppen met wat het minst rendeerde?
De dag erna zette hij kruisjes bij activiteiten die hij kon verkopen of uitbesteden. Op zijn bureau maalde hij de papierstapels om en om. Hij werkte aan cashflow en rendement. Als hij bezig was met cijfers, zwart op wit, in zijn balans, steeg de temperatuur in zijn vingertoppen. Misschien had dit niets te maken met die flauwe grap. Misschien waren dit gewoon de saaie jaren zeventig. Maar Theo saneerde, net voordat iedereen in de markt saneerde uit bittere noodzaak.
Theo praatte op zijn werk nooit over privé-toestanden. Hij had geen relatie. Hij hield niet van film: omdat de acteurs hun emoties zo uitschreeuwden tegen wind en filmmuziek in. Theo reageerde verschrikt op geweerschoten, messen, dichtklappende deuren. Hij werd steeds zuiniger op zijn woorden. Hij sloot zijn bewustzijn af voor overbodige mensen: hij zag of hoorde hen niet. Zijn grofste beschuldiging: ‘Jij steelt mijn tijd.’
Hij wist dat hij door een of andere God gekust was: alleen daarom leefde hij nog. Want waarom moest per sé deze kinderloze zakenman gered worden? Was hij door een God gekust? Wat was dat voor een uitdrukking? Theo moest deze zomer zeker nog een keer naar de watermolen gaan.
Op de snelweg trokken de rode achterlichten van auto’s hem vooruit. Naakte, rode dwaallichten. De watermolen bleek nu een exclusief bordeel: duur, aangebrand, luxueus. Theo vond de situatie buitengewoon grappig. Met een blondine dronk hij Blanquette de Limoux, de verraderlijke champagne van de streek. ‘Haat je dit werk?’ vroeg hij haar. ‘Ben je ongelukkig?’ ‘Nee, ik verdien hier goed geld mee. Er is niets mis met geld.’ ‘Je hebt gelijk, meisje, er is niets mis met geld,’ en Theo informeerde naar de prijs voor een hele nacht. Dat was redelijk. Kon het raam de hele nacht wijd open?
‘Alles zal wijd open staan,’ zei ze.
Ze kende alles van alle soorten sabbelwerk, trek- en duwwerk, lome massages. Ze at van zijn ballen, zoals je een gepeld ei in de mond neemt. De eerste keer was Theo aan het woord: gespierd, als een of andere machine. De tweede keer was hij lui en danste zij op zijn lijf. Hij genoot van de aanblik van haar borsten.
‘Mijn buik is vol van je,’ zei ze.
Wat later zei ze: ‘Hak met je kromzwaard.’
Hakken? Kromzwaard? Theo genoot er vooral van hoe achter haar, in het openstaande venster, de hemel drinkbaar donkerblauw werd. Ja, als inkt. Nadien rookte de vrouw een sigaret, Theo genoot zelfs van de kringelende rook, haar geklets. Hij vroeg haar mee te komen kijken door het raam. Het licht in de kamer doofden ze om beter de melkweg te zien: kronkelende slangen van wit koud licht, de heldere klonterende modder van het heelal. De wind stak op in de platanen.
‘Je kunt de sterren verbinden en er letters van maken,’ zei ze.
‘Ik zie te veel punten,’ zei Theo, ‘ik kan tussen die punten schrijven wat ik wil.’
‘Zoals wat?’ vroeg de vrouw.
‘Overlijdensberichten,’ zei Theo. Een uil vloog op uit de groene, bewegende muur.
Bosuil, Waldkauz, tawny owl, chouette hulotte.
Steenuil, Steinkauz, little owl, chouette chevêche.
Hij wees haar de eenvoudigste sterrenbeelden aan, kleine beer, grote beer, ursus minor, ursus maior en trok haar slipje uit. Ze stond enkel in een kort nachtkleedje, voor hen de wemeling van sterren en bomen. Theo duwde zijn pik in haar, zij hield zich vast aan de balustrade. Ze trok ook haar nachtkleedje uit om helemaal naakt genaaid te worden. Theo legde zijn handen op haar flanken. Af en toe schoot hij uit haar, dan ving hij de spartelende, bungelende vis weer op en gooide hem terug in haar water. Het loeide, het suisde voor hen, en weer verstond hij niet wat hem brullend werd toegeroepen.
5
In het nieuwe land rij je over prachtige, krachtige snelwegen. Grote toneelstukken vinden plaats: optochten, spektakels, Olympische spelen, overal wit-zwart-rode vlaggen die een bepaalde droom verbeelden. Niemand is werkloos, dat beloven ze elke dag, en het is slechts een bepaald soort mensen dat ze op rijen zetten, over de grond laten kruipen, hun haren knippen. De oorlog is de naam van dat theater, en overal beginnen de woorden zelf te smeulen. Schedelmeting, concentratie, getto’s overal bijvoorbeeld in Warschau, Boedapest en Vilnius. Dan doen ze plots wat ze zeggen dat ze gingen doen.
Kinderen afzonderen van ouders. Putten graven, overal in Europa, in een bos of een kamp. Soms ook houten kisten. Er was ook een nacht, om juist te zijn 9 november 1938. Een kristallen klank weerklonk.
Het was van het fijnste glas dat brak. Synagogen werden in brand gestoken, joodse winkels geplunderd en een bepaald soort mensen gevangen of gedood. Voor de betrokkenen: helaas, het was te laat. Voor de omstanders: let op voor de stenen die ze gooien. Tracht goed te luisteren. Wordt het lawaai luider? Tracht nog beter te horen. Luister aandachtig, tracht de
woorden te verstaan. Hoor hoe het nadert, hoe het luider en tegelijk onverstaanbaarder wordt. Sommigen stelden vast dat ze stilstonden gewoon om te luisteren, en ze konden niet meer bewegen.
Zo moet dat ongeveer gegaan zijn.
In zijn tuin zag Theo een merel gehypnotiseerd worden door een kat. Theo riep: Merel, merle, Amsel, blackbird, turdus merula.
Op de radio hoorde hij een gezongen Onze Vader, Russisch orthodox. Door het raam zwaaide hij naar een vrouw die haar kind naar school bracht. Ze zwaaiden allebei terug. Van die moeder met dat kind, van die muziek, van zijn eigen nutteloosheid aan het raam werd Theo erg somber. In een boekhandel vlakbij de Beurs kocht Theo een precieus, bibliofiel boekje Les trente-trois noms de Dieu. In feite was het slechts een groot vel papier, gevergeerd ivoorkleurig, met de zwartste inkt bedrukt, geplooid en genaaid en een kaftje er rond geslagen. Hij doorbladerde het toen hij aan het raam zat in Café Greenwich, in de Kartuizerstraat. Mannen die elkaar niet verstonden, waren aan het schaken. Op straat liep een dikke man op twee krukken. Haast kruipen deed hij. Hij was bijna dood. Er was dus dat geluid geweest van kristal in de nacht van 9 november 1938. Glas brak ander glas, en de echo’s van dat geluid verspreidden zich concentrisch over Europa. Het geluid reisde mee met internationale treinen en met de wind: macabere wagons verbonden de steden, en gestreepte zielen marcheerden over prikkeldraad hoog in de lucht. Tot het geluid ook weerklonk op het Brusselse De Brouckèreplein, op het eind van 1938, in een hotel op een conferentie van zakenlui. Ze hadden het zakendoen in woelige tijden besproken. Eerst was Theo’s vader gewoon wat stiller geweest. Dan stond hij te staren naar een affiche: ‘Bruxellois, brisez vos chaînes,’ met daarop een mannetje in bruin maatpak, de armen omhoog tegen la dictature de la haute-banque, et des politiciens. Voor de eigendom, de vrijheid, voor Degrelle!’
‘Ik ben quasi-failliet,’ had Theo’s vader twee keer gezegd. Uit zijn jas had hij, heel ontspannen, een briefopener genomen en vervolgens zijn hemd open geknoopt. Theatraal wees hij naar zijn borst, de plaats waar het hart zit. Iedereen lachte.
‘Dat meen je niet,’ zei iemand.
‘Ik meen het wel,’ zei hij met knipperende oogleden. Hij begon te bibberen.
‘Dat kun je niet menen,’ zei iemand anders maar op dat moment vloog een venster open met een krachtige smak. Een karaf spatte in scherven uiteen. In heel Europa klonk het heldere geluid van barstend kristal en al dat lawaai stootte de gouden briefopener met een soepele slag in het hart van de man.
Als een chirurg sneed Theo’s vader in zichzelf. Hij was dapper, hij was een kapitein op het voordek. Langzaam zou het schip nu gaan zinken. Flarden van filmmuziek voor de helden, voor de lafaards. Theo’s vader viel op zijn knieën, en terwijl zijn kreunen al doffer werd, vond hij het bijzonder laf van zichzelf tegenover zijn elfjarige zoon die boven zijn woordjes zat te leren.
Het was een moord, vermomd als zelfmoord. Niet eens in een joodse sjtetl in Oekraïne, Polen of Litouwen. Of was het een noodlottig incident? Een ongeluk slechts veroorzaakt door collateraal lawaai van rinkelend glas. Het bloed gulpte. De man stortte reutelend neer, en braakte bloed. Bestaat dat, zelfmoord veroorzaakt door derden? Iemand riep drie keer hulp, schoot naar boven om de zoon erbij te halen.
De deur en het raam werden gesloten. Op de kamer boven werden twee brieven en een koffer met geld gevonden. In de eerste brief stond zijn plan om er een eind aan te maken. In de tweede excuseerde hij zich diep bij zijn collega’s, en rekende op hen voor een oplossing voor zijn zoon. Een uur later zaten ze verward en moe in de kamer naast de lobby. De politie deed haar vaststellingen. Af en toe werden ze geroepen voor het verhoor. Het verhaal was eensluidend. Alles stemde overeen met de brief die de politie op de kamer had gevonden. De tweede brief vonden ze niet. Het was de brief die beschreven werd met de zin: ‘De jongen zal rondreizen en op die manier tijdelijk verdwijnen.’
Nee, er was geen briefje voor de zoon, omdat dat niet uit te leggen was.
Het incident werd een fait divers, dat snel verdween in de slordigheid van administratie en oorlog.
6
De auto’s op de Kleine Ring van Brussel reden naar huis. De avond voerde zijn spektakel op met roze en rode verf. Het hart van Brussel, de Brusselse vijfhoek was rood van verkeerslichten en achterlichten, rood van aardbeien, krieken, rood van het rood van zachte monden, tongen. Aan de Hallepoort
was de hemel een rode zaal met sluiers, rode banen, kanalen van bloed in de hemel, pogroms. Altijd maar roder werd de hemel tot die uiteindelijk aan Sainctelette plots blauw werd. Diepblauw. Donkerblauw. Vervolgens werd de nacht zwart als inkt.
De eeuwwisseling was achter de rug. Na het vuurwerk ging iedereen weer aan het werk. De bedrijven hadden al dat overspannen gedoe over de millenniumbug, enigszins teleurgesteld, overleefd. Op kantoor werkte Theo als een paard in de ochtendmist: in opperste concentratie. Hij had de laatste jaren zijn omzet verdrievoudigd, hij had een tweede bedrijf gekocht, een derde had hij gestart om het nadien bij het eerste te voegen. En nu was het goed geweest. Theo sloot zijn ogen toen hij in de file stond. Spontaan stegen zijn lijstjes bij hem op.
Nachtegaal, Nachtigall, nightingale, rossignol, luscinia.
Ekster, Elster, magpie, pie bavarde, pica.
Zwaan, Schwan, swan, cygne, cygnus.
Dan die grappige koolmees, Kohlmeise, great tit.
En pimpelmees, Blaumeise, blue tit.
En kuifmees, Haubmeise, crested tit.
Theo kon zich perfect inbeelden dat er zo meteen een orkaan kwam die alles weg zou vegen. Hij was in staat alles te schrappen, vooral zichzelf. Hij kwam thuis toe, at snel en dronk twee glazen rode wijn.
Theo had een brede, lage sofa gekocht, in grove stof, nogal hard, waarop hij sinds enige tijd avond na avond doorbracht met lezen. Af en toe dutte hij in en vertoefde dan zwevend in de sfeer van zijn lectuur. Het boek dat hij vanavond las, was als een zwart koffertje: het kaft en zelfs de bladsnede waren pikzwart. Het was het verzameld werk van een dichter die zich in de Seine verdronk in Parijs in 1970, hij sprong vermoedelijk van de Pont Mirabeau. De inkt van de letters in het boek werd alsmaar zwarter. Na één uur lezen wist Theo niet meer waar hij was. Hij was verdwaald in zichzelf. Hij wandelde, als een wandelende jood, en Davidsterren verschenen aan de binnenkant van zijn lichaam. Halfweg de nacht schoot hij wakker. Hij leek niets meer te zien of te horen. Hij voelde zich een achterblijvende, een nabestaande, een beschadigde. Hij moest daar dringend weg.
Theo vertrok opnieuw naar het zuiden met zijn dure, potente auto. Overdag keken mensen er naar om. Blinkend leer en mahonie. Maar Theo dacht: God, ik heb onzorgvuldig geleefd.
Viel daar weer dat woord god?
Het kon ook gewoon een vloek zijn, een onschuldige uitroep, een zucht. Het was zeker een god zonder hoofdletter, nee het was geen aanroeping. Het kwam zeker door de lectuur op zijn grijze sofa.
De lichtreclame voor het bordeel was weg. De watermolen was een luxueus vakantiehuis geworden. Een Nederlandse rentenier en zijn Belgische vrouw, kinderloos en rijk, hadden de molen gekocht en heringericht. Voor het eerst in heel zijn leven legde Theo geduldig, omstandig uit wat zijn band was met de molen. Hij mocht meteen binnen. In de gang stond een goedkoop blinkend harnas. Overal was veel antiek, licht en spiegels om zichzelf te bekijken. Er was personeel dat liefdevol dingen opraapte. Er was een zwembad met daarbij zware, witstenen bloembakken. Aan een mispelboom groeiden mispels met vreemde oranje rokjes. Onder de eucalyptus vroeg Theo of het lawaai van de bomen hen niet stoorde. Nee, ze vonden dat juist erg poëtisch, dramatisch, heldhaftig. Ze dronken samen. Ze vertelden hem van de Katharen, want ze hadden onlangs Montségur bezocht. Dat is een kasteelburcht bovenop een rots, die in 1243 gedurende een half jaar belegerd werd en die zich dan overgaf. Waarna tweehonderd Katharen vrijwillig een houtstapel bestegen.
‘Ze lieten zich levend verbranden,’ zei de vrouw des huizes met schitterende ogen.
‘Wie gelooft nu zoiets?’ vroeg Theo.
‘En toch, het waren dan ook Katharen. Ze werden zo grondig uitgeroeid dat hun nagelaten geheimen steeds opnieuw worden bestudeerd. Tegenwoordig komen er toeristen op af, op zoek naar Da Vincicodes.’
‘Ze lezen die boeken aan ons zwembad,’ vulde haar man aan. ‘Ze bespreken die op het terras. Zo’n boek schept een band.’
Alleen die boeken scheppen een band, dacht Theo. Op dat moment begonnen de bomen rondom hen harder te bewegen. De huiseigenaars en Theo keken samen omhoog: een draaikolk van armen en benen, uitgerekte lichamen met in hun oksels de slierten van schors. Theo dacht aan internationale winden, treinen, volkeren die andere volkeren verjagen. Of verbranden. Elk jaar wordt een volk op een verkeerde plaats aangetroffen. En als dat een keertje niet zo is, wordt een oude genocide feestelijk herdacht.
Theo werd uitgenodigd voor het aperitief, en daarna ook voor het eten. Trots toonden de eigenaars de verbouwing van hun huis. Dit paar was zo welstellend dat hun huis hun enige probleem was: het moest gewoon meer bewoond worden, liefst het hele jaar door. Hun grote zorg was de haard aanmaken, de kapotte lampen vervangen, de luiken sluiten als het stormt.
Uit een kristallen karaf schonken ze port. Er lag een fraai tijdschrift over het leven van miljonairs, afgebeeld als vrienden. Had Theo, zoals deze mensen, die molen moeten kopen? Zat hij dan nu met zijn vrienden te luisteren naar platanen? Zweefde hij dan licht dronken in het zwembad terwijl zijn horloge langzaam vol water liep?
Nee, Theo hield niet van vastgoed. Liefst van al wilde hij zijn bezittingen kunnen meedragen. In een koffertje, of beter nog, naamloos opvraagbaar bij verschillende banken. Alles wat hij had op één uur kunnen inpakken, op die manier rijk zijn.
De Nederlander en de Belgische boden hem, vrijgevig en in blind vertrouwen, het huis aan voor de nacht. De twee reden toch die avond terug, en morgenvroeg kwam de werkster langs.
Toen ze weg waren, schoof Theo de gordijnen dicht. Hij sloot de grendel aan de voordeur en maakte het haardvuur aan, al was het niet eens koud. Hij staarde in het vuur zoals je in een boek leest. In de vlammen zag hij een kluwen van mensen die vluchtten en alles achterlieten. Scherp zag hij wat overbleef. Fabrieken en goederen werden herleid tot geldbiljetten die in brand vlogen. Een familie werd een dorre stamboom. Hij dronk tot hij dronken was,
drink, drank, drunk,
drink, drank, drunk,
trink, trank, trunk.
Hij ging buiten op een houten leunstoel liggen. Naast hem brandde een kaars die hij snel doofde omdat ze insecten lokte. Hij trok een deken goed strak om zijn heupen, benen en voeten. De krekels zwegen, ergens blafte een hond. Het werd koud onder de ongeveer zes miljoen sterren. Het was weer oorlog, overal stonden monumenten met lange reeksen namen. Er waren zachte grasheuvels van menselijke as. Plots rammelden de luiken. ‘Ze komen je halen, ze komen je halen,’ hoorde Theo in de eucalyptus, terwijl as in vlagen rond hem opstoof. Voor hem werd het theatergordijn van bladeren verlicht. Het gebladerte leek wel te ontploffen. Het was een helikopter die boven de molen hing, oorverdovend en met schijnwerpers. De helikopter gooide wit, koud licht over de omgeving en de eucalyptussen weerden zich, als zwarte, opgewoelde verf. Er waren geen woorden, er was slechts drukte. Dan zwenkte de helikopter en verdween in de nacht, zonder enige uitleg of betekenis. Theo vluchtte naar binnen.
In het salon ging hij aan een antiek lessenaartje zitten. Hij vond een vulpen en inktvullingen in verschillende kleuren, en terwijl hij schreef ver-
anderde hij de inktvullingen en bleef hij schrijven om te zien hoe de kleur veranderde. Oost-Indisch zwart werd Holocaustzwart werd rood, en rood werd grauw tot grauw blauw, en zo schreef hij terug via turquoise naar schoolblauw toen hij elf jaar was. Was het schrijven? Het begon met krabbelen, krassen en kleurvlakjes maken en op het eind waren het woordenlijsten.
Hij sliep vier uur. ‘s Ochtends zwom hij in het zwembad. Dobberend bestudeerde hij de wolken, die aan onzichtbaar touw voorbij werden getrokken. In de eucalyptus hingen kleren te drogen, als windsels van zieke mensen. Onder de boom zat een reiger die zijn vleugels breed uitsloeg en opsteeg.
Reiger, Reiher, heron, héron, ardea cinerea.
Pas dan merkte hij nog een tweede reiger die ook zijn vleugels uitsloeg.
Reiger, Reiher, heron, héron, ardea cinerea.
Theo genoot van het koude, heldere water. De eerste ochtendzon spatte op zijn ogen als kokosijs. Sloom droogde hij zich af in de zon. Zijn buik was mals en grijpbaar. Zijn haar welfde traag en dun. In de beek bestudeerde hij de bruine grondels: die zagen er exact hetzelfde uit als toen hij elf was.
Bij de koffie las hij in de ochtendkrant over de Orionnevel. Ruimtetelescopen hadden zopas unieke foto’s gemaakt, en een computer had die vervolgens verwerkt tot één beeld. Het leek wel een schilderij van rood, zwart en blauw. De krant omschreef het als de kraamkamer van de sterren. Een muil lachte erin, een gezicht van een Griekse god, kokende gassen en nevels. Hij dronk zijn koffiekopje leeg.
Toen de werkster toekwam, reed Theo terug naar Brussel.
Thuis, toen hij ging slapen, zag hij zichzelf ineens liggen. Hij, de man die ongeveer alles wist van macht, talent en geld, rolde zich op als een foetus. Hij hield zijn rechterhand onder zijn slaap als een kind. Hij hoorde en voelde zijn eigen hartslag: het was de angst van een klein gevangen dier.
Op kantoor maakte de aanblik van een hoogzwangere vrouw hem moedelozer dan ooit. Vervolgens sloeg het toe: een dodelijk stilzwijgen. Omstreeks vier uur riep hij zijn medewerkster, dicteerde haar een lange nota en zond haar weg. Men zag hem voor het raam staan denken.
Kort daarna slaagde hij erin zijn bedrijf te verkopen tegen de juiste prijs. Want: hij dwong de anderen als eersten hun bod te noemen. Hij gaf hun niets extra. Hij had zijn schouders opgehaald toen ze met de deurknop in de hand stonden, en hij had zijn schouders opnieuw opgehaald toen ze waren teruggekeerd. Toen de overnemers het contract tekenden, voelde hij dat hij
de best mogelijke prijs kreeg. Hij wenste hun geluk en besefte dat hij hiermee zijn eigen vonnis had geschreven. Hoe heette onze vriend Theo?
Deze marchand, deze mendiant,
deze mens, deze maçon, dit Menschlein, dit Märchen,
de merchant, mercenary, deze Theo Marchand.
Hij kon niet ontkennen wie hij was. Binnenkort zou hij daar zitten met een koffertje vol geld en waardepapier. Wij bestaan niet, dacht hij. Als we praten, bestaan we even, en daarna niet meer. Alle details zijn bijna weg, er is alleen nog een kleine aanwezigheid die pijn doet. Van al dat geweld viel hij nu al op de grond.