Piet Tulkens
De Ronny
Het was in die zomer dat ik dat voor had met de Ronny…
Ik zag er in die tijd uit als een meisje. Bij de Chinees vroeg de dienster, ongelovig wijzend naar mij:
‘Dat, is dat een meis?’
En in de krantenwinkel raadde de oude mevrouw, die niet goed meer zag:
‘’t Is Petraken zeker?’
Dat leidde ze af uit de grote letter P op mijn trui.
De Ronny was een stuk ouder dan ik, een jaar of zestien, zeventien. Hij had in de loop van het jaar al laten blijken dat hij een bijzondere belangstelling voor me had opgevat. Tijdens de vergaderingen van de K.S.A. kwam hij geregeld onder één of ander voorwendsel met me staan praten. Ik was me niet bewust van enige bijbedoeling van zijn kant, integendeel, ik was gevleid door zijn vriendschappelijke, vertrouwelijke manier van doen. Hij plaatste me ondanks het leeftijdsverschil op dezelfde voet als hemzelf. Zijn stem klonk schrapend, zoals een jongensstem dat doet wanneer ze pas gebroken is, en hij droeg een slap, geel petje van Molteni (dit was immers de tijd van Eddy Merckx).
We sloegen met de K.S.A. in die tijd elk jaar onze tenten op bij een stuwmeer in de oostkantons. Eén keer was de weide voor de helft verhuurd aan een jeugdbeweging uit Keulen. Ze overnachtten niet in tenten, maar in hun Volkswagenbusjes.
‘Jongens,’ had de proost gegrinnikt, lurkend aan zijn pijp. ‘Gijlie kent de Duitsers met hun zin voor orde en discipline. Maar wij zullen hen nog eens wat laten zien, nietwaar?’
‘s Morgens in de vroegte werden we gewekt door vrolijke marsmuziek die uit onze luidsprekers schalde. Zodra we ons gewassen hadden aan het kraantje bij de voedertrog en onze uniformen hadden aangetrokken (donkerblauw hemd met schouderlappen en een christusteken op het borstzakje, oranje das in een punt onder de kraag geknoopt, korte donkerblauwe
ribfluwelen broek, en een riem met een gesp waarop een blauwvoet prijkte, een storm op zee trotserend), weerklonk een fluitsignaal. De kampleider riep met de armen horizontaal in een hoek van negentig graden gestrekt:
‘Knapen en jonggidsen. Aantreden in vierkantsformatie. Looppas, mars!’
Er werd gebeden, de vlag werd gehesen, flapperend in de ochtendstond, het programma van de dag werd uiteengezet. Na het ontbijt (boterhammen met spek die dropen van het vet zodat kin en vingers ervan glommen) weerklonk een nieuw fluitsignaal, deze keer om aan te treden in vendel, looppas, mars! De vendelleider, opgesteld naast het vendel, sloeg met de handen op de rug de hakken tegen elkaar en riep:
‘Sioux?’
Het vendel antwoordde: ‘Hier!’
Of: ‘Apaches?’
‘Sterk!’
Paulie Pauwels, één van onze leiders (hij studeerde al in Leuven) kreeg op zulke momenten altijd de slappe lach als hij me in de gaten kreeg, mijn klak diep over de ogen getrokken en een grijns op mijn smoel. Hij vond 2001 A Space Odyssey de machtigste film die hij ooit had gezien. Waar ging het dan over? Wel, het begint met een aapmens die een bot omhoog gooit dat verandert in een ruimteschip, en dan treffen ze een zwarte monoliet aan, en diezelfde monoliet vinden ze ook op de maan…
‘Man, gewoon niet na te vertellen!’ zei hij, diep onder de indruk.
Het was zo’n film die je de betrekkelijkheid van het hier en nu deed inzien, snap je?
Het was dan, en pas dan, dat er enige beweging te bespeuren viel in het Keulse kamp. Een jongmens dat de schuifdeur van een Volkswagenbusje een eindje opentrok en zijn verwarde haarbos slaperig door de kier naar buiten stak, zijn lichaam nog half gehuld in een slaapzak. Een ander jongmens dat zich schuifelend naar de voedertrog begaf en één hand voorzichtig onder het kraantje hield, nog wat gestommel in de van de rommel bulkende busjes…
De Duitsers met hun zin voor orde en discipline… Het kon moeilijk ontkend worden dat wij Vlamingen het achterlijkste volk van West-Europa vormden.
Het was in alle opzichten een merkwaardig kamp, dat van de zomer van 1974. Lag het aan de weerspiegeling van de maan in het oppervlak van het meer, de zachte wind die als een zucht door de dennenbossen woei, de zoelte van de zomernachten… Feit was dat de leeftijdsgroep net boven ons
het hele kamp lang oversekst was. Ze staken elkaar aan. Zelfs zij die anders zo deugdzaam waren, zo vrank en onbezoedeld, konden het over niets anders meer hebben. Niets was nog langer onschuldig, alles had een dubbele betekenis, of je nu met je fietspompje hijgend je matras oppompte, met een houten hamer kreunend de pennen van het tentzeil de grond in dreef, dan wel met een stok hitsig in het vuur keuterde… We werden er gewoon draaierig van, maar er was geen ontkomen aan.
Er werden koppeltjes gevormd, hetgeen ons, dertienjarigen, danig in de war bracht. Johnny De Roy, anders een stoere cafétijger, die met Franky Keysers ging… Ze deden lief tegen elkaar, zaten de hele tijd onder elkaar te smoezen, schoven samen aan voor het eten, dat uit grote, ijzeren ketels in onze plastieken kommetjes werd gekwakt. Smos. Kijk, kijk, Johnny ging zelfs voor Franky bijhalen! Ze had ook zulk een fijn nekje en zulke ranke schouders, Franky.
En Johnny De Roy kon zo behaaglijk liggen zonnen, uitgestrekt in het gras, zijn kont omhoog, zijn jeans knellend om zijn beide billen.
De dag werd afgesloten met een lied:
Onder het zingen werd de vlag gestreken (soms bleef ze haperen achter een splinter). We stonden opnieuw in vierkantsformatie. Het avondlijk uur noopte tot bezinning. De winden doorruischten de boomen.
Daarna werd er in de andere tenten nog tot een stuk in de nacht geroezemoesd en onderdrukt gelachen. Het duurde een tijdje voor ik begreep dat het over mij ging. De Ronny kon voor het slapen gaan naar het schijnt maar niet zwijgen over mij. En de loebassen in zijn tent hitsten hem daarbij nog meer op.
‘Toe Ronny, vertelt nog eens over Piet.’
‘Ja Ronny, zegt ons ne keer wat ge graag zoudt doen met Piet.’
‘Wel, samen aan het meer zitten.’
‘Is dat alles, Ron? Ge stelt ons teleur.’
‘We hadden toch wat meer verwacht van u, Ron.’
‘Wel, en dan leg ik zachtkens mijn arm rond hem, uit vriendschap…’
‘En dan, en dan?’
‘Toe Ron, nu niet flauw doen, hé.’
‘En dan steek ik mijn hand onder zijn bloes… Oh!’
(Verstikt gelach.)
‘En dan doen we alletwee ons bloes uit, want heet dat ‘t is, heet!’
Enzovoort.
Ronny speelde de nar van ‘t kamp. Dagelijks verscheen er een kampblaadje. De proost reed er, pijprokend in zijn aftandse Simca, speciaal voor terug naar school om het uit te tikken en te stencillen (en ook, zo vermoedden wij, om eens op zijn gemak naar de hudo te gaan). Het stond vol grollen, versprekingen en flauwiteiten van de Ron. Het deed allemaal nogal gewild aan. Vooral als hij wist dat de proost meeluisterde, kwam hij op dreef. Ronny zei dan iets opzettelijk stoms, bijvoorbeeld:
‘Ik heb ne nonkel die een vork een lepel noemt, en een lepel een vork.’
De proost begon al te hikken.
‘Maar Ronny, raar familie hebde gij!’
‘Ja, ik vind dat ook stom,’ ging Ronny verder met dat schraperig keelgeluid van hem (eerder een soort gekwaak) en zijn maffe gele petje op zijn kop. ‘Dat ge messen en vorken door mekaar klutst kan ik nog verstaan, ik heb dat ook, maar lépels en vorken?’
Van mij stond er nooit wat in het blaadje, hoe ik ook mijn best deed.
Ronny behoorde tot de allerlaagste klassen, tot het allergemeenste volk. Alleen die van Verdood stonden nog een trapje lager, een familie die aan de rand van de stad woonde op een erf dat meer leek op een stort, en waarvan verteld werd dat ze incestueus was. Eén jongetje dat er rondliep op vuile voeten zou van de dochter en de vader zijn, een ander… Enfin, er viel niet uit wijs te raken. Moeder, broer, dochter, nonkel, nicht, ze hokten allemaal samen. Niemand die wat met hen te maken hebben wou. De vraag was alleen of ze gemeden werden vanwege die hardnekkige geruchten over incest, dan wel of ze tot incest vervallen waren omdat ze halsstarrig gemeden werden.
Ronny woonde met zijn ouders en zijn drie of vier broers (hoeveel juist wist hij niet helemaal zeker, stond in het kampblaadje) in een arbeidershuisje in de Mariëndaalstraat. Arbeidershuisje is nog een deftige benaming voor het smerig, vochtig, bedompt kot dat het was. Ik heb nog een vriendin gekend die als studente in net zo’n huisje woonde in de cité in Leuven. Maar haar huisje was helemaal opgeknapt, en zij betrok het alleen. Je stond als je binnenkwam meteen in de piepkleine, betegelde woonkamer. Daar-
achter lag een klein vertrek, eerder een koertje onder een afdak, waar zich de gootsteen bevond waar je je ook aan moest wassen, evenals, achter een houten klapdeurtje, het gemak. Met een steil, houten trapje kwam je vanuit de woonkamer recht in de slaapkamer van de ouders. Nog een laddertje hoger lag de zolderkamer, waar de kinderen sliepen. Ronny en zijn broers plaatsten hun fiets gewoon tegen de televisie als ze binnenkwamen. Ik moet voor hem een wereld vertegenwoordigd hebben waarnaar hij verlangde en die hij tegelijk haatte.
Aanvankelijk ging Ronny tegenover mij door met zijn gevlei, zoals voorheen. Hij klampte me aan bij een omgevallen boomstronk. Als ze stratego speelden kreeg hij altijd de laagste kaart, korporaal, zo kloeg hij. Hij liep dan maar wat te lummelen in zijn eentje, in zijn lompe bottines waarin hij zijn enkels verzwikte. Tony Schellekens, van zijn groep, dook op van tussen het gebladerte en de doorntwijgen en stond een tijdje gluiperig bij ons te dralen. Toen het spel afgefloten werd, draaide hij zich opeens om en snelde naar de wat hoger gelegen weide met de tenten, luidkeels roepend:
‘Komt zien, komt zien, de Ronny met Piet alleen in ‘t bos!’
Gaandeweg, naarmate het einde naderde, gedroeg Ronny zich echter steeds opdringeriger en hitsiger. Elke schijn van vriendschappelijkheid liet hij varen, hij toonde zich ronduit haatdragend. Hij maakte onophoudelijk vunzige gebaren naar me, nijpende bewegingen met duim en vingers, of tillende, kammende (alsof hij je onder je ballen wou krabben). Hij deed het ook steeds openlijker, als we aantraden of stonden aan te schuiven voor het eten. Iedereen keek de andere kant uit, zelfs, zo leek het, de mensen van de keuken, leraars en hun gezinnen die dit kwamen doen in hun vrije tijd. Zijn hand gleed onophoudelijk naar mijn kruis, en ik had de grootste moeite om hem van mijn lijf te houden, in een stille, verkrampte worsteling. Het was al lang niet grappig meer.
Ik werd het mikpunt van hoon. Johnny De Roy gooide zich tijdens de platte rust boven op me en begon me spottend te strelen:
‘Kom poesie, kom…’
En toen ik de rits van de tent optrok toen we ons moesten verkleden, smaalde Jannie Straetmans:
‘Hij heeft zeker drie ballen, heh, heh, heh!’
Jannie Straetmans was lang, mager en begaafd, en behoorde tot het hippiedom van ‘t stad. Hij kwam op een dag op school aan met goudgeverfde schoenen.
De laatste dag was er geen houden meer aan. We hadden de tenten afge-
broken, en de weide lag er opeens erg braak bij. In afwachting van de bus die ons naar huis zou voeren, werd er een partijtje voetbal gespeeld. Het was betrokken, druilerig, kil. De droom van de zomer (pluisjes die over een veld klaprozen dreven, spreeuwen die boven het koren schreeuwden als vleermuizen in een hoge toren, de rimpels van een briesje dat over het water streek…) was geheel verzwonden. Ronny liet me niet meer met rust. Niet aflatend ging hij over tot steeds nieuwe handtastelijkheden, zwetend, zwijgend. Hij werd alsmaar driester. Aan voetballen kwam ik in het geheel niet meer toe, verwikkeld als ik was in een grimmig gevecht om de aanvallen van de Ronny af te slaan.
Ten einde raad wendde ik me tot Eddy Schoemaekers, de leider die als scheidsrechter optrad. Een vertrouwde figuur met zijn donkere, krullende bakkebaarden. Hij weigerde echter tussenbeide te komen:
‘Gij hebt dat toch graag?’ meesmuilde hij. ‘Gij hebt hem toch altijd laten begaan? Dan moet ge nu ook niet meer afkomen.’
Ik had het kunnen weten. Als hij tot nog toe niet had ingegrepen, zou hij dat nu ook niet meer doen. Eddy Schoemaekers was zwaar gebouwd, zijn tepels schemerden door zijn te strakke trui. Hij keerde zich op zijn hakken om en ging verder de wedstrijd fluiten, opeens een vreemde geworden.
Paulie, Johnny, Franky, Tony, Jannie en Eddy. En de Ronny, niet te vergeten.