Jowi Schmitz
Vuistje
Ze stond in haar lichtgele truitje te wenen bij het Vuistje. Het Vuistje van Heilige Stephan.
Daar stonden ze allemaal. De hele dag stonden ze daar naar het losgeraakte lichaamsdeel van een hun onbekende man uit het jaar 1038 te loeren. Voor Hongaren betekende het heel veel, voor de toeristen niet meer dan het zoveelste onderdeel op hun programma.
Plein, Basiliek, Donau, Vuistje.
Altijd flitsten ze. Altijd praatten ze van zacht naar steeds luider. Altijd vroegen ze zich, licht gruwelend, af welk volk er nou een vuist vereert. Welk volk stopt er nou een vuist in een gouden kistje en doet voor 100 forint het licht binnenin ontvlammen opdat je kon zien wat je al wist dat je zou zien: een handpalm, vingers en een duim, ineengestrengeld.
Het was de taak van Santiago ze op tijd tegen te houden. Hij moest ervoor zorgen dat de hordes niet gilden of hun vingers onder de deksel probeerden te friemelen. Dat ze niets meenamen als souvenir. Dat ze rustig in de kerkbanken plaatsnamen en nergens met een dikke viltstift ‘Herbert was here’ op krasten. Hij mocht dat doen omdat hij ook een buitenlander was. Net als zij, daar hechtten Hongaren belang aan. Soort bij soort.
Niet dat hij veel talen sprak. Op zijn best kon hij een handjevol Duits. Zijn Engels lag al sinds de Beatles ergens achterin zijn hoofd. Zelfs Spaans, toch zijn moedertaal, ging hem steeds minder goed af. Dan was er nog zijn Hongaars, na tien jaar Boedapest niet slecht, maar zeker niet goed.
Eigenlijk sprak hij bij voorkeur niet.
Hij was aangenomen omdat hij ervaring had in een andere kerk, tussen de hordes van destijds. Hij had niet verteld hoe precies. Hij had niemand verteld over zijn dagen in een Spaanse kerk, waar ze – niet minder vreemd – een onderarm van een heilige apostel vereerden. Maar dan verstopt in een gesloten gouden doosje. Een kerk waar hij op precies eenzelfde stoeltje om de zoveel tijd ‘niet aanraken’ in het Spaans riep, omdat een dicht doosje met een aan het oog onttrokken lichaamsdeel de menselijke geest misschien nog
wel meer prikkelt dan een schijnwerpertje. Hij had nooit iemand verteld over Aurora die hij daar op een warme dag was tegengekomen.
Ze stond bij het Vuistje en haar schouders schokten. Haar lichtgele truitje met korte mouwen schokte ook. Haar ballonarmen hield ze strak tegen haar lijf geduwd. Om het geheel bij elkaar te houden, vermoedde hij, vrouwenvlees is nu eenmaal minder compact.
Op haar witte huid tekenden zich rode blosjes af. Het waren die armen die zijn blik hadden getrokken. Zoals een herder in een oogopslag ziet welk schaap in zijn kudde aandacht nodig heeft. Zij was het aantrekkelijkste schaap. Het zieligste schaap. Zijn schaap.
Santiago slikte wat speeksel weg.
Hij liet zijn ogen heen en weer schieten tussen de twee drillende armen. Een stevige bh vervormde haar rug tot een slordige rollade. Hij ging rechtop zitten en veegde de paar haren die hij nog had in het gelid. Hoewel hij al jaren op dit moment zat te wachten, was hij niet zenuwachtig. Bij Aurora had het destijds nog veel langer geduurd. Al was hij toen natuurlijk ook minder ervaren. Hij vertrouwde op zijn onberispelijke suppoostenuniform, dat hem er beter uit deed zien dan hij verdiende.
Daar kwam ze, rode vlekken ook op haar wangen. Hij trok op het laatste moment zijn niet onaanzienlijke buik in. De eerste indruk telt.
‘Please,’ kwam er uit haar pruillipje.
Hij rees soepel op en bood haar zijn stoel. ‘I saw her standing there,’ zei hij wat hees.
Haar warme lijf schoof langs hem heen. Al dat uitstulpende vlees. Voor anderen moet ze beslist onaantrekkelijk zijn, dacht hij hoopvol.
‘Thank you’
‘I need you.’
Hij deed wat stijve stapjes bij haar vandaan.
Opeens vertrouwde hij zijn handen niet meer. Die hadden zich tot sidderende ballen geknepen. Hij zag natuurlijk een hoop vrouwen, maar meestal sjokten er dikke vijftigers zoals hij aan hun zijdes. Lelijke gnomen met dikke pensen, die hun ietwat verlepte trofee hebberig aan een kort lijntje hielden.
Het exemplaar dat nu op zijn stoel zat te hijgen leek manloos te zijn. Een zeldzaam mirakel.
Ze was perfect, besloot Santiago.
‘Sir.’
Ze reikte zowaar naar zijn arm.
Met een fel beroep op zijn zelfbeheersing hield hij zijn ademhaling traag.
Mannelijkheid, daar draaide het om. Hij boog naar haar toe en bestudeerde de blosjes.
Ze had zich nog niet hersteld. Integendeel. Er steeg een zurig luchtje uit haar op.
Hij schoot een vurig gebed richting het Vuistje. Hij had wel wat recht op bijstand, na al die jaren.
Hij stak een vinger voor zijn lippen, alsof hij de vrouw tot zwijgen wilde manen. Maar hij bedoelde; wacht even.
‘Yesterday,’ fluisterde hij, weglopend.
Hij omzeilde behendig een stuk of tien Japanners, de zonnebrillen nog op. Ze moest hem aardig gaan vinden. Vertrouwen was van cruciaal belang. Dat zei men van kippenslachten ook, dacht hij onlogisch, terwijl hij terugkeerde met een glaasje water. Slacht een bange kip, en het vlees wordt stijf.
Ze zat er nog.
Ogen gesloten, boezem zwoegend onder het gele truitje. Op en neer, op en neer. Haar handen – hij had er nog niet naar durven kijken – verborgen in haar schoot.
Weer hield hij een paar passen afstand. Een onzichtbaar muurtje van gêne en verlegenheid.
Ze deed haar ogen open.
‘There you are… thank you… I thought you deserted me,’ ze strekte allebei haar mollige handjes naar hem uit. De zweetplekken onder haar oksels geurden naar vochtig donkergeel. Het zweet, de vlekken, die warme, zacht slappe huid, het duizelde hem. Hij kreeg meer – nu al – dan hij had durven hopen.
Gulzig, ja spetterend, verdween het water in haar keel.
I wanna be your man, repeteerde hij van binnen, maar in plaats daarvan kreeg hij een por in de rug van een arrogante gids die een klas Duitse schoolkinderen over het gangpad dirigeerde. Allemaal Herbertjes.
‘Entschuldigung bitte,’ zei de man met professioneel venijn.
‘Entschuldigung,’ zei de man nog eens, toen Santiago hem met vlammende ogen bleef aankijken en geen centimeter van het gangpad prijsgaf. Je weegt niet voor niets 125 kilo.
Ten slotte boog de gids zijn roffelende kinderen om via de kerkbanken. Santiago keek ze na tot de moordlust in hem afzwakte.
Toen wendde hij zich tot de vrouw. Ze had haar water op.
‘You saved my life,’ zei ze. Dat zei ze echt.
Hij zong van binnen, maar niet hardop. Hij deed zijn best te glimlachen.
‘Santiago,’ zei hij, zijn stem zo laag mogelijk, en stak zijn hand naar haar uit.
‘Santiago,’ glimlachte ze, en nam zijn hand.
Vlees raakte vlees.
Zo onhoorbaar mogelijk hijgend leidde hij de vrouw naar het suppoostenkamertje, door een deur naast het Vuistje. De Duitse kinderen weken voor hem uiteen. Kinderen weten wanneer het menens is.
In het kamertje was het warmer dan in de andere ruimte, maar er waren geen pottenkijkers en daar leefde ze van op, net als van het tweede glaasje water. Ze begon te praten.
Iets met een reis (deze reis vermoedde hij). Iets met een overleden echtgenoot.
Een overleden echtgenoot, hij klopte voorzichtig op haar hand, niet zeker of hij het goed begrepen had – zoveel geluk in één keer. Ze liet hem begaan.
Op zijn opmerking: ‘I don’t want to spoil the party,’ reageerde ze aarzelend.
Misschien begreep ze hem niet. Het was ook zo lang geleden. Desalniettemin voelde hij krakend het ijs om zijn hart uiteenvallen.
‘I need you!’ riep hij en holde het snikhete kamertje uit naar het medewerkersvertrek een paar gangen verderop. ‘Hoofdpijn’, verklaarde hij ernstig tegen de kerkcoördinator. En hij draafde weer terug, bang dat de vrouw verdwenen zou zijn.
Hij moest vragen hoe ze heette. Het was belangrijk om te weten hoe ze heette.
Hij zou haar mee naar huis nemen. Hij zou voor haar zingen en haar handen bewonderen. Alles om het vlees zacht te maken. Die prachtige vetklompjes.
Hij zou haar aan zijn grootste schat voorstellen. Aurora, die met hem mee was gereisd uit Spanje.
Halverwege de kerkgang stopte hij abrupt. Hij herinnerde zich dat noch zijn benen noch zijn hart dit tempo aankonden.
‘Je komt de vijftig niet voorbij zonder krasjes,’ noemde hij dat in zijn stamkroeg.
‘Maar zelfkennis maakt een hoop goed,’ voegde hij er altijd met een vette grijns aan toe.
Even stil staan. Even op adem komen.
Zijn brein was op hol, de laatste keer in de kroeg was hij ladderzat van twintig reuzenbiertjes door de barman op straat gezet. Omdat hij Dikke Rita in haar reet had geknepen.
Sindsdien had hij geen druppel meer aangeraakt, al een week niet.
Het vlees van Rita was absoluut niet wat hij zocht en het feit dat hij daar in zijn dronken uurtjes heel anders over bleek te denken, had hem diep geschokt.
Hij trok zijn buik in vlak voor hij de suppoostenkamer binnen liep. ‘Martha my dear,’ zong hij, terwijl hij de deur zwierig openwierp.
Ze was niet meer alleen.
‘Giacomo,’ zei Santiago en zijn stem stond strak van de onaangename verrassing.
Giacomo, alleen al de naam. En dan dat lijf. Breed zonder sportschool, voor eeuwig eind veertig, met krullende mannenharen op zijn hele lichaam. Vrouwen houden van vachtjes.
Giacomo lachte uitnodigend naar Santiago. ‘Ze komt uit Amerika,’ zei hij. Alsof die vette Italiaan haar daar eigenhandig vandaan had getrokken. Om zijn drift te verbergen schonk Santiago een kopje koffie voor zichzelf in. De vrouw was al voorzien.
Hij wist allang dat ze Amerikaanse was. Dat had hij aan dat gele truitje gezien.
Het werd stil aan tafel.
Santiago moest alsmaar denken aan het setje Beatles-elpees dat hij als kind had grijsgedraaid om zijn Engels te verbeteren. Alsmaar opnieuw dezelfde liedjes, met in zijn knuistjes de songteksten op de achterkant van de hoes. Vrijwel niets werd uitgesproken zoals het geschreven stond. Gek werd hij ervan. Ook de Beatles-platen waren in een kistje onder zijn arm mee naar Hongarije gekomen.
Santiago stond op, hij had nu toch al vrij had gevraagd.
‘Ik heb hoofdpijn,’ loog hij ferm tegen Giacomo. Tot zijn verbazing rees de vrouw gelijk met hem – gretig leek haast wel – uit haar stoel. Ze zei iets tegen zijn collega.
Die lachte hartelijk – ‘haaraap’ schoot door Santiago’s brein – en zei: ‘I will ask him.’
‘Ze wil een lift van je naar haar hotel, maar aangezien je hoofdpijn hebt, heb ik gezegd dat het niet gaat.’
‘Lul,’ siste Santiago nog voordat hij zich realiseerde dat Giacomo hem aan het pesten was. Dus sloot hij het ‘lul’ af met zijn meest verontschuldigende grijns en bood de vrouw zijn arm.
‘Ze heet Maria, niet Martha,’ zei Giacomo vaderlijk.
Santiago leidde de vrouw aan zijn arm door de kerk naar buiten. Daar stond zijn splinternieuwe scooter. Wat ongelooflijk slim van hem om dat ding te kopen. Wat een ongelooflijk toeval dat het geluk zo krachtig zijn kant op draaide. Aurora had altijd van scooters gehouden.
Zichzelf feliciterend en overborrelend van verwachting bleef hij even staan genieten. Hij had zelfs een reservehelm onder zijn zadel. Nog nooit had er een vrouwenhoofd in gezeten.
Vol emotie greep Santiago haar dikke vingertjes.
Zo zoet, zo sappig, zo totaal anders dan dat uitgedroogde gebeente. Het ging zoals hij had gedroomd. Een beetje giechelig zette ze de helm op, terwijl hij de scooter startte.
In gedachten ging hij de staat van zijn huis na. Zijn appartement in een gebouw met wel vijf verdiepingen. ‘Dicht bij God’ had hij destijds aan de makelaar uitgelegd.
Er was genoeg wodka in de vriezer, genoeg kussens voor damesbillen. Hij had koekjes, chips, een lamsbout en een stevig handbijltje. Hij had Aurora. En voor erna genoeg keukendoekjes tegen de troep. Zijn huis was er, net als hij, klaar voor.
Hij voelde met een rilling van genot dat ze allebei haar armen stevig om zijn middel sloeg.
‘Help?’ zijn stem was rasperig.
‘Yes, yes,’ zuchtte ze.
‘Happiness is a warm gun,’ zong hij in het geronk van zijn scooter en scheurde over het plein voor de basiliek.
‘We can work it out,’ hoorde hij haar boven de herrie uitgillen.
Ze lachte erbij, ze begreep hem volkomen.
Wacht maar, dacht hij, ik heb de perfecte plek voor jou. Bij het raam, waar het buitenlicht je schoonheid doet opgloeien. Zachte zonnestralen voor jouw prachtige armen en lieve vuistjes.
Voor jou zal ik thuisblijven. Nooit meer die troep van die rot-Hongaren.
All you need is love, dat begrijp je vast wel. En Aurora zal blij zijn met je gezelschap. Ze zal graag voor je opschuiven.