[Maart 2007 – jaargang 51 – nummer 417]
J.J. Voskuil
Kladboek 1955-1956
Dit zijn de eerste bladzijden van een keuze uit mijn dagboek over de jaren 1955-1956. Ze beginnen met de verhuizing van Amsterdam naar Groningen, waar ik leraar aan de Kweekschool was geworden. Een jaar later gaan we weer terug naar Amsterdam. Ik begin dan met het schrijven van Bij nader inzien. Kort daarna krijg ik een aanstelling bij het Bureau.
Het fragment eindigt met mijn laatste schooldag. Gezien het karakter van het dagboek, dat eigenlijk geen dagboek genoemd kan worden, noem ik het kladboek.
2 september 1955.
Sinds gisteren zitten we in Groningen, op een zolderkamer in de Kerklaan, bij een kachelsmid, in afwachting van de toewijzing van een woning. Volgende week beginnen de lessen op de Kweekschool waar ik nu leraar ben. Die baan kwam net op tijd, want we zaten na het uitblijven van een oproep voor Straatsburg diep in de schulden. Bovendien werden we door de nieuwe eigenaar half augustus uit ons huis gezet. We woonden daar illegaal en hij wilde er weer een kantoor van maken. Omdat we geen ervaring hebben met zulke keiharde zakenlieden beschouwden we het ontruimingsbevel aanvankelijk als een grap en bleven rustig zitten, met veel logees. Het gevolg was dat we de laatste drie dagen als mieren hebben moeten sjouwen, terwijl ze beneden al enige weken bezig waren de boel te slopen, wat veel lawaai gaf. Met de hulp van Loe reden we onze boedel op een bakfiets naar een opslagruimte op de zolder van de Arbeiderspers die ze zelf niet gebruiken, want het lekt er en de vloer is rot. Daar blijft hij staan tot we hier een woning hebben.
Toen we hier aankwamen, eergisteren, begon het al te schemeren. Niettemin was het druk op straat. Het was een zwoele zomeravond, iedereen was na het eten naar buiten gekomen om een luchtje te scheppen. We liepen met onze tassen naar de Kerklaan. Onder de bomen van het Noorderplantsoen begon het al donker te worden en in de muziektent speelde de harmonie.
Dat gaf het gevoel terug te zijn in het verleden, in een kleine stad aan het eind van de wereld, omgeven door een geweldige ruimte. Maar bij zulke illusies, die de belofte inhouden van rust en zekerheid, vergeet ik altijd dat ik mijn eigen onrust meebreng.
Het huis waar we onderdak hebben gevonden staat in een brede straat met lage arbeiderswoningen uit het eind van de vorige of het begin van deze eeuw. Beneden zijn twee kleine kamers, kleiner dan op de Herengracht. Daar wonen de kachelsmid en zijn vrouw. Boven is een zolderkamer van ongeveer drie bij vier, waar wij nu zitten. Eigenlijk is die kamer van de dochter, maar die heeft zich voor ons teruggetrokken in een afgeschoten ruimte op de achterzolder. Wel wassen we ons met zijn drieën in de wasbak. De wc is op het plaatsje, naast het schuurtje voor de fietsen. De maaltijden gebruiken we met zijn vijven. De kachelsmid zelf blijkt een zwijgzame, teruggetrokken man. Zijn vrouw praat des te meer, in onvervalst Gronings. Ze behandelt ons als haar kinderen en is ons dus ook meteen bij de voornaam gaan noemen, wat de omgang wel zo gemakkelijk maakt.
13 november 1955.
Toen ik naar deze baan solliciteerde, bereidde de directeur me er al op voor dat ze in plaats van 14 uur wel eens 20 uur zou kunnen worden. Het werden er ten slotte 30. Met alle voorbereidingen die daarbij horen en die ik, met mijn karakter, natuurlijk veel te grondig aanpak, betekent dat dat ik tot laat in de avond en een groot deel van de weekends bezig ben. Daarbij voel ik me zo weinig op mijn gemak dat het me de grootste moeite kost om, zoals nu, een pen op papier te krijgen. Blijkbaar moet je een basis hebben, een minimum aan zelfvertrouwen, van waaruit je kunt opereren, en die is mij ontvallen. Niet dat ik zoveel bezwaar heb tegen het leraarschap. Ik zie het nog altijd als een van de weinige behoorlijke manieren om geld te verdienen, als er dan toch geld verdiend moet worden, en ik kan nachtenlang wakker liggen, bezeten van een pedagogisch enthousiasme, waarvan het effect overigens, te oordelen naar de proefwerken, nul is. Ik voel me zelfs prettiger (wat dat betreft) dan indertijd op de Sticusa. De fout ligt dus niet in de baan, maar in het feit dat ik niet meer kwetsbaar ben, dat ik me op de verkeerde manier onafhankelijk heb gemaakt. Alles wat ik sinds 7 september doe is plotseling cultuur geworden en ik heb nog wél een hekel aan cultuur. Het zou me tegenstaan om nu bijvoorbeeld Stendhal of Scott Fitzgerald te lezen. Ik kan me ook niet voorstellen dat iemand in mijn situatie daar nog plezier in schept. Ik kan me van niets meer voorstellen dat
ik er plezier in schep, zelfs niet in de vakanties. Kortom, ik zit in een nieuwe situatie waarin ik niet weet wat.
Intussen zijn we verhuisd naar een tweekamerflat in een nieuwbouwstraat aan de rand van de stad. Vanuit ons raam (op de bovenste verdieping) zien we een enorm stuk lucht en aan het eind van de straat, achter de spoordijk, weilanden tot aan de horizon. Het gras wordt al vaal, de koeien hebben bruine dekjes over hun ruggen en af en toe komt over de spoordijk het rooie treintje naar Delfzijl of Roodeschool langs. Dat treintje herinnert me aan Frankrijk. Ik zou daar wel willen zijn, maar dan niet op de manier van een leraar.
17 december 1955.
Droom. L. en ik zaten midden op de straat, L. in haar rose jurk, in de zon. Een man kwam achter ons langs. Hij had een leren jas aan en een groot, vierkant ploertengezicht. In het langskomen gaf hij L. met de zool van zijn schoen een trap. Ik dook in elkaar, zonder te reageren. L. zei niets. Toen we opstonden, vroeg ik of ze pijn had. – ‘Ja, erge pijn,’ zei ze. – Dat deed me van houding veranderen, niet uit verontwaardiging, maar zuchtend, uit plichtsgevoel. Ik liep de man achterna. Hij was groot en zwaar, maar nu ik mijn besluit genomen had, was ik niet bang meer. Ik sloeg hem op zijn gezicht. Hij verweerde zich slecht en viel op de grond. Ik sloeg nog harder. Hij had een kleine neus, zijn huid was voos en bleek en zijn lippen waren kleurloos. Uit zijn linkerkaak kwam bloed, dat de linkerhelft van zijn gezicht besmeurde. De rechterhelft bleef merkwaardig ongeschonden.
Daarna droomde ik dat ik in de klas zat. Dezelfde man kwam binnen en liep langzaam tussen de banken door, waarbij hij telkens een klein, scherp voorwerp, een soort nagelvijl, loodrecht naar beneden liet vallen. Het was zo scherp dat het elke keer een paar centimeter in het hout drong. Toen hij dichterbijkwam, hield ik op met schrijven, sloeg mijn armen over elkaar en boog mijn hoofd, wetend dat hij niets zou durven doen als ik niet liet merken dat ik bang was. Liet ik dat merken dan zou hij het pincet in mijn hart laten vallen. Hij bleef naast me staan en keek naar me. Ik deed of ik las. Toen liet hij het mes vallen en het boorde zich vlak voor me in de bank. Op hetzelfde ogenblik was de angst verdwenen. Ik stond op, sloeg hem tegen de grond en sloeg hem toen zo lang op zijn dikke gezicht dat het bloed uit zijn linkerwang kwam. Ook nu bleef de rechterhelft ongeschonden.
Vervolgens droomde ik dat ik in een kroeg zat. Iemand waarschuwde me
dat de man met een revolver rondliep met de bedoeling me van achteren dood te schieten. Terwijl ik daar zat werd mijn angst steeds groter. Ten slotte stond ik op. Ik vergat te betalen, maar merkte dat toen ik bij de deur was en herstelde mijn vergissing, beducht dat de anderen zouden merken hoe bang ik was. Ik liep naar huis, een huis met een portiek en een trap naar boven. Boven waren vier deuren. Ik begreep dat hij achter zijn deur stond en me opwachtte. Ik draaide me plotseling om en liep op zijn deur toe. Hij stond aan, ik duwde hem open. Mijn angst was verdwenen. Hij stond in de voorkamer, in het donker. Ik liep op hem toe en sloeg hem in zijn gezicht tot er bloed uit de linkerhelft kwam. Zijn revolver lag onder hem. Ik raapte die op en ging de deur uit naar mijn bed.
Het verschil met vroegere dromen (ik heb zelden nachtmerries) is de herhaling en daardoor de uitzichtloosheid. Bovendien ontbreekt iedere bescherming. Ik moet het alleen opknappen en ik slaag daar maar half in. Dat is ook ongeveer mijn situatie.
Na de lerarenvergadering komt de directeur naar me toe. Hij is in zijn optreden heel onzeker. Hij is wel directeur, maar hij weet niet hoe je dat moet doen. Zijn handen beven een beetje en op zijn melancholieke paddengezicht is te zien dat hij zich doodongelukkig voelt in zijn rol. ‘Ik ben wel nooit bij u in de klas geweest,’ zegt hij schuchter, ‘maar ik heb wel gehoord dat dat wel goed is.’ – ‘Ja?’ zeg ik. Ik weet niet hoe ik daarop reageren moet, ik weet dat dat op anderen een afwerende, hooghartige indruk maakt, maar ik zou ook niet weten hoe het anders moest. – ‘Indertijd hebben we u maar een voorlopige aanstelling gegeven…’ probeert hij. – Ik knik. Ik begrijp plotseling dat hij me een vaste aanstelling gaat aanbieden. Het overvalt me. De gedachte dat ik hier mijn verdere leven zou moeten zitten benauwt me zo, dat ze me op de rand van paniek brengt. – ‘Hebt u er al eens over gedacht wat uw verdere plannen zijn?’ vraagt hij aarzelend. – ‘Ja,’ zeg ik, zonder verder nadenken, ‘ik ga weer weg, aan het eind van de cursus neem ik mijn ontslag.’ Hij schrikt. De boodschap komt hard aan, veel harder dan de bedoeling was en het duurt even voor hij een reactie heeft. ‘U kunt Mokum niet vergeten,’ begrijpt hij dan, met zo’n treurige glimlach, dat het op mijn lippen ligt om te zeggen dat het maar een grapje is en dat ik niets liever wil dan tot zijn dood leraar in Groningen te blijven. ‘Nee,’ beaam ik, ook verlegen, want uit te leggen wat wel de reden is, gaat te ver. Gesteld dat ik dat zou kunnen.
26 december 1955.
Waarom is het een onplezierig gevoel meer te verdienen dan strikt noodzakelijk is om te leven? Of is dat een eigenaardigheid van L. en mij? L. schaamt zich bij de kruidenier en ik heb, als ik even niets doe en om me heen kijk, het gevoel dat ik bij een vreemde op bezoek ben. Bovendien kunnen wij aan de technische accommodatie van ons huis (zal ik maar zeggen) niet goed wennen. In deze situatie van sociale zekerheid voel ik me paradoxaal genoeg heel onzeker (ik bedoel juist maatschappelijk) en kwetsbaar. Vroeger lag ik in bed en de wind woei om het huis, nu is het dak weg en de ramen zijn stuk. De angst (voorzover aanwezig) is daardoor volkomen van karakter veranderd. Niets is meer vertrouwd. Ik leef in een luchtledig. Waarom? Omdat het veiliger is om niets te hebben en niets te zijn?
28 december 1955.
Ik leg de kapper omslachtig uit hoe L. mijn haar wil hebben. ‘Dit is kort genoeg,’ zeg ik en wijs op de rechterkant van mijn hoofd. ‘Maar hier links en bovenop kan er een heleboel af. En vooral uitdunnen, dacht ik.’
‘Juist,’ zegt hij. ‘En wil meneer het opzij kort hebben?’
‘Ja.’ Ik neem Litterair Paspoort weer van de toonbank, om niet te hoeven praten.
‘Ik zal dus maar de kortste nemen,’ zegt hij, een elektrische tondeuse oppakkend.
Ik reageer eerst niet, maar schrik dan plotseling op uit mijn afwezigheid. ‘Wel van onderen,’ waarschuw ik, ‘maar naar boven toe moet het geleidelijk langer worden.’ L. heeft me die boodschap nog uitdrukkelijk meegegeven. ‘Natuurlijk.’ Hij verwisselt de mesjes. ‘Meneer zijn huid is zo blank, dat zou er maar doorheen schijnen.’
Zijn woorden herinneren me onaangenaam aan mijn sterfelijkheid. Ik zwijg dus en lees verder.
Er komt een dikke man binnen. ‘Je was gisteren zeker niet open,’ zegt hij. ‘Nee, meneer Bruis,’ antwoordt de kapper.
‘Dat dacht ik wel. Ik dacht, ik ga maar niet door dat hondenweer heen. Hoe gaat het met de jongen?’ Hij kijkt naar de bediende, die klaar staat om hem een schort voor te doen.
‘Dank u wel, meneer Bruis,’ zegt de bediende.
Zo zou mijn schoonmoeder ook reageren. Nou weet hij nog niks, maar het stoort hem niet.
‘De eerste, dat is nog leuk,’ filosofeert Bruis, terwijl de bediende hem de schort voordoet, ‘dan ben je nog nieuwsgierig.’
‘Juist!’ zegt de kapper. ‘Dan is het zeker telkens wat nieuws.’
‘Bij de tweede weet je het al,’ zegt Bruis.
Er valt een stilte.
‘Ik vind jou zo stil,’ zegt Bruis tegen de kapper. ‘Nog niet uitgeslapen?’
‘Hebt u mijn kammetje?’ vraagt de bediende.
‘Nee,’ zegt de kapper.
‘Jawel, u hebt er twee.’
‘Zie je wel! Nog niet uitgeslapen!’ zegt Bruis. Hij wil en zal gelijk hebben. De bediende geeft hem gelijk, maar omdat het hier de baas betreft, voegt hij er haastig aan toe: ‘Maar eigenlijk moet ik erbij zeggen: De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet.’
‘Heb je gisteren veel gedronken, jongen?’ informeert Bruis.
‘Ja, meneer. Melk.’
‘Das verstandig. Ik drink ook alleen maar melk.’
‘Hoe vindt u mijn haar nu?’ vraagt de bediende. Een rare vraag voor een kappersknecht. Ik kijk argwanend over mijn blad naar zijn spiegelbeeld. Het is een dikke bos met kleine krulletjes.
‘Beter dan vroeger,’ vindt Bruis. Hij wendt zich weer tot de kapper. ‘Maar ik vind jou zo stil vandaag.’
‘Och,’ zegt de kapper. ‘Sommige mensen kunnen het allemaal niet zo gauw verwerken, hè? Anderen verwerken het weer gauwer. En ik hoor tot de eerste categorie.’
‘Jij hebt er wat tijd voor nodig,’ begrijpt Bruis.
‘Juist.’ – Ik veronderstel dat hij doelt op de afgelopen kerstdagen en vindt dat een verrassende opmerking. -‘Anders een fijn clubje, dat gvav,’ voegt hij er dan aan toe. Die opmerking neemt de verrassing weer weg. De man is minder intelligent dan ik even dacht.
‘Hij kan niet knippen,’ zegt L., als ik thuis kom. ‘Je ziet eruit als een Groninger boer.’
4 februari 1956.
Je wordt als leraar gedwongen tot een pose. Bij een uitvoering zit je aan een aparte tafel. Ik heb het land aan uitvoeringen, maar voor leerlingen is zoiets alleen maar te begrijpen als je zou zeggen dat je daar te oud voor bent. De omgang met mensen die jonger zijn, maakt oud. Wat anderen jong blijven noemen, is kinderachtig zijn, zoals H. (leraar geschiedenis), die tijdens mijn eerste les mijn klas vermaakte met het trekken van gekke gezichten achter het bovenraam in de deur, het soort grapjes dat hem immens populair maakt.
Ik word wakker. Buiten wordt geschreeuwd. Het is donker. Drie uur. Ik ga mijn bed uit en loop naar de voorkamer. Op het trottoir aan de overkant staat een man in het licht van een lantaarn, met zijn rug naar de huizen. Hij balt zijn vuisten en schreeuwt in de verte. Er zijn daar alleen weilanden, maar die zijn in het donker niet te zien. Ook de ramen aan de overkant zijn donker. Pratend in zichzelf, wendt hij zich ten slotte af en loopt verder.
5 februari 1956.
Ik zit gehurkt voor de boekenkast. Terwijl ik er een boek uittrek, wordt er gebeld. Ik hoor L. naar de deur lopen en dan een stem. Werktuiglijk probeer ik het boek de hand te schudden en schuif het dan beschaamd terug.
12 februari 1956.
Leraarsvergadering. Ik zit naast H. Typerend voor deze groep leraren is dat ze allemaal afwachten wat een ander zegt en dus wordt het programma snel afgewerkt. Hoekstra vertelt dat hij iemand een keer, ook op een leraarsvergadering, zo heeft laten lachen dat hij helemaal paars werd, naar een hoek liep en flauw viel. Ze hebben hem met water moeten bijbrengen. Als ik daar weinig commentaar op heb, zegt hij: ‘Ik wil je die mop wel vertellen?’ – ‘Moeten wij ook flauwvallen?’ vraag ik. – Dat niet, maar hij wil hem toch wel vertellen. Er waren eens drie matrozen, die waren in een haremtuin terechtgekomen. Ze werden voor de sjeik geleid. Omdat ze niets gedaan hadden, was de straf mild. Hij gaf hen de opdracht een vrucht in de tuin te gaan plukken en daarmee terug te komen. Zo gezegd, zo gedaan. De eerste kwam met een kers. Hij moest zijn broek naar beneden doen en de kers in zijn achterste stoppen. Het deed pijn, maar het ging. De tweede had een pruim. Terwijl hij stond te wurmen, kon hij niet meer van het lachen. Ze vroegen wat er was. ‘Die derde komt met een meloen,’ zei hij toen. – R. vond hem niet slecht. Een beste mop inderdaad, wat anaal, maar inlichtend. Om het beeld compleet te maken, voeg ik er zijn oordeel over een leerling (een jongen) aan toe. ‘Hij is klein, maar als hij in de bank zit, is hij groot,’ zei ik. – ‘Dikke billen,’ begreep hij.
29 maart 1956.
Het is bijna donker. De lucht is grauw. Ik kan de boerderijen aan de horizon nog net zien. De stoep aan de overkant is nog niet gelegd. Door het witte zand komen twee in het zwart geklede mannen aanlopen, allebei met een zwarte tas aan de hand. Ze slingeren een beetje. Dat ze niet op de straat lopen, maar in het zand, maakt het beangstigend. Als ze onder mijn raam komen zie ik dat ze dronken zijn.
4 april 1956.
Donderdagavond kwam Jan B. Het was koud. Er woei een harde wind om het station. De trein was over tijd. Ik liep wat op en neer en prentte me in dat het geen gewoonte is om een vriend bij de begroeting te omhelzen. Om me tegen die aanvechting te wapenen, stelde ik me ten slotte op achter mijn fiets. Zo wil ik ook mijn kapper bij het afscheid altijd een hand geven. Blijkbaar ben ik de beschaving een stap vooruit. Of misschien is het gewoon verkapte homosexualiteit.
We fietsten snel naar huis. ‘Jezus,’ zei hij, toen we onze fietsen in de kelder plaatsten, ‘jij hebt het huis van een gezeten man!’ Boven keek hij verbaasd om zich heen en begon toen luid te lachen.
‘Wil je wat eten?’ vroeg L..
‘Wat heb je?’ vroeg hij.
‘Krab,’ zei ik, ‘garnalen, twee soorten paddestoelen, sardines, zalm, asperges, kippesoep, ommelette, noten, salami, worstjes, zes soorten kaas…’
‘Jezus!’ zei hij. ‘Jezus!’
‘Soms iets anders? Het is er!’
Hij moest daar geweldig om lachen.
‘Wat wil je erbij drinken?’ vervolgde ik. ‘Er zijn vijf soorten wijn, drie soorten jenever, wodka, rum, cognac, port, bier…’
‘Jezus!’ herhaalde hij. ‘Jezus! Vroeger nam ik een fles wijn mee, en dan waren we verdomd blij.’
We barstten alle drie in lachen uit, niet zo blij. Hij wurmde een doos bonbons uit zijn zak. ‘Ik durf het haast niet te geven,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik heb het gevoel dat ik zó’n doos had moeten meenemen,’ en hij breidde zijn armen uit zo ver als hij kon.
Aan de achterkant kijken we uit over de daken van de stad, wat kerktorens en wolken. In de verte staan houten steigers, die scherp tegen de lucht afsteken. Juist boven een schoorsteen, meer op de voorgrond, loopt een man heen en weer met planken op zijn rug. Zijn voeten kan ik niet zien.
Omdat L. onder geen beding een modern fornuis wilde, hebben we, toen we dit huis inrichtten, bij een kruidenier in Haren een ongewoon groot en oud exemplaar gekocht, volgens Spanjer minstens 40 jaar oud. Het was ook zwaar. Ik reed het naar Groningen, op een karretje achter mijn fiets. Het begon al donker te worden, de lichten gingen aan, iedereen repte zich naar huis en ik versperde met mijn trage gang het rijwielpad. Maar ten slotte bereikte ik veilig de Kerklaan en droegen we het met zijn drieën,
met enorme krachtsinspanning, naar de schuur. Spanjer zaagde er een stuk af omdat het te groot was voor onze keuken, en hij knapte het op. Niettemin brandt de voorste pit slecht, de achterste brandt van binnen, de linker doet het helemaal niet, en ook de andere vier (er zijn er vijf) hebben de gewoonte het plotseling op te geven, wat we verhelpen zodra we gas ruiken. Dat zou allemaal niet zo verontrustend zijn, als niet onlangs, volgens de krant, twee oude heren op deze wijze om het leven waren gekomen. Bovendien is onze gasrekening f20, – per maand in plaats van f8, -, zoals normaal zou zijn. Zoiets maakt me onrustig, hoewel ik erg op het fornuis gesteld ben geraakt. Het heeft een ingebouwd kacheltje en allerlei andere snufjes, waarvan we overigens geen gebruik kunnen maken, en het idee dat het hier alleen achter zou blijven, in de handen van een opkoper zou vallen, of zou verroesten op een belt, kan bijna tranen in mijn ogen brengen. Voor L. is het voldoende om een strak, principieel standpunt in te nemen en iedere redelijke poging de werkelijkheid onder ogen te zien fel te bestrijden. Ze ontdekt hierin karakterloosheid, een capitulatie van het gevoel voor het nuchtere verstand.
Vanochtend had ik warm water nodig om me te scheren. Ik was in een prettige stemming, mijn oog viel op de moderne gaspit die bij het huis hoort maar die we nooit gebruiken, en ik besloot tot een experiment. Het water op de gaspit kookte binnen de minuut, op het fornuis duurt het soms tien minuten. Een opmerkelijk resultaat. Ik schoor me en toen ik L. een kwartier later zag, vertelde ik wat ik ontdekt had, maar ze liet me niet uitspreken. ‘O ja, dat fornuis moet weg, hè?’ riep ze.
‘Maar dat zeg ik toch niet,’ verdedigde ik me.
‘Maar ik zal het verdedigen! Ik ben de enige die het zal verdedigen! Jij wilt natuurlijk ook het moderne!’
‘Ik wil helemaal het moderne niet!’ riep ik nu ook. ‘Je weet heel goed dat ik de pest heb aan het moderne! Je weet best dat ik die kachel prachtig vind!’ ‘Maar dat fornuis is niet van jou! Dat kan je niet schelen! Dat is van mij! Maar ik zal dat lieve fornuis verdedigen!’
‘Maar godverdomme! Dat vraag ik niet!’ schreeuwde ik. ‘Ik heb ook een hekel aan het moderne! Ik wil helemaal geen moderne snufjes!’
‘Dat heb ik niet gezegd!’
‘Dat heb je wel gezegd!’
‘Ik heb geen snufjes gezegd!’
‘Moderne dingen dan!’
Ze liep woedend naar me toe, smeet een stoel om en hield haar gezicht vlak
bij het mijne, twee vingers opgestoken. ‘Moet ik soms zweren? Geloof je me niet?’
‘Je hoeft niet te zweren,’ riep ik, ‘maar verdomme, ik constateerde alleen iets. Je weet dat ik het ook een mooi fornuis vind, maar ik vind het gevaarlijk!’ We gingen nijdig aan tafel. Ik moest zelf mijn brood afsnijden en mijn thee inschenken. Toen het eten op was, bleven we zitten en keken elkaar af en toe nijdig aan, tot we plotseling moesten lachen.
Vanmiddag, toen ik thee ging zetten, zei ze: ‘Zet maar water op jouw pit, hoor.’ Ik was nog niet terug in de kamer of ze zei: ‘Die achterste pit doet het veel gauwer.’ Toen het water kookte liepen we samen naar de keuken. Het stonk naar gas. Op de moderne gaspit! Ik draaide aan een vlegeltje, in de veronderstelling dat het aan de bevestiging van de slang lag. ‘Die pit stinkt,’ zei ze. ‘En de vlammen komen om de ketel heen, hij is veel te heet! En je had die karnemelk er ook niet bij mogen laten staan, dan schift ze.’ Ik voelde aan de flessen. ‘Ze zijn nog koud,’ zei ik. Een uur later zei ze plotseling: ‘Voor die pit van jou moet je je bukken.’ En daarmee is de discussie voorlopig gesloten.
5 april 1956.
We fietsten naar Uithuizen. Het was grauw weer. De bomen waren nog kaal. Overal langs de weg waren de grasbermen in brand gestoken. Kleine, lekkende vlammetjes, weinig rook, geen mens te zien. Heerlijk warm als je er vlak langs rijdt.
Ik verveel me gruwelijk. Alleen ‘s avonds kan ik met plezier lezen (Tsjechow), overdag heb ik het gevoel dat ik voor de school moet werken. Ik verveel me als ik lees, als ik niets doe, en ik kijk naar buiten, net als de andere mannen in de straat die vakantie hebben. Overal zijn mannen aan het werk, allemaal aan iets anders. Iedereen weet precies wat hij moet doen en doet dat langzaam. Zoiets te zien geeft een grote voldoening. Een dikke man komt langzaam uit een vrachtauto en krabt zich uitvoerig in zijn manchesterbroek. Daarna schuift hij zijn pet iets naar achteren. Met z’n tweeën zetten ze langzaam alle vuilnisbakken uit het zand van de stoep in het zand van het plantsoen en beginnen stenen te stapelen, één voor één. Onder mijn raam sloft nu al dagenlang een man in een blauwe kiel naar het eind van de straat, een kromme pijp in zijn mond. Zijn pet is heel plat en staat heel diep, zijn haar komt er met geweld onderuit. Hij heeft hoge laarzen en kromme benen. Vanmiddag stond hij achter het huis onder een vrachtauto te kijken. Vorige week streek hij met een schep het zand van de stoep glad.
Inmiddels is het weer rul, want ze zijn aan de straat begonnen en hebben de stoep vergeten.
In de straat achter ons is het nog levendiger. De huizen zijn nu glasdicht, maar in de straat is de chaos nog onbeschrijfelijk. Er staan kleine autootjes van het geb. Ze graven putten en sjouwen met kasten, en overal liggen balken en stoeptegels. Er staat ook een cementmolen. Daar staat een witbestoven man bij. Rondom ligt cement en ongebluste kalk. Een eind verder schept een tweede man de cement in een draagbak. Als er een kop op zit, slaat hij het voorzichtig aan en schept verder. Ten slotte valt bijna alles er weer af. Hij laat de bak staan, pakt een kruiwagen met ongebluste kalk en rijdt over een zwiepende plank een huis binnen. Ik wacht. Tien minuten later komt hij er weer uit met een papieren zak. De witbestoven man heeft al die tijd bij de cementmolen staan denken. De ander staat stil en zegt wat tegen hem. Ze krabben zich en daartussendoor slaat hij de zak open en legt die in een hoop cement. Hij pakt een schep die op de grond ligt, zet die er rechtop naast, draait zich om en loopt achter een wat beter geklede arbeider aan, de hoek om. De bak cement staat nog steeds op zijn voetstuk. De witbestoven man gaat het huis binnen. De zak en de schep leunen tegen elkaar. Twee mannen komen de straat in met een karretje met vier trottoirbanden erop. In de tuinen rechts prutst een man nu al de hele dag aan een miniatuurspoorlijntje. Het hangt scheef in het zand, dat oneglijk is, en eindigt in een soort bumper. In de verte lopen dezelfde mannen van gisteren met balken op hun rug door de lucht, maar nu al een eindje boven de schoorstenen. De bomen van het Noorderplantsoen en de witte gebouwen van Wolters, meer naar links, zijn maar iets hoger. Vier mannen van het geb zijn aan het graven van een putje begonnen, dwars over de straat. Twee anderen staan met een klein stuk staalkabel over hun schouders te kijken. Achterin de straat wordt een verhuiswagen uitgeladen en bij ons rijdt de vuilnisman voor. Zes kerels verdringen zich met onze vuilnisbakken voor de drie gaten. Dan staan ze stil en praten wat. Twee hebben hun hand op de stang gelegd, een voet op de plank achter de auto. Plotseling begint hij te rijden. De anderen lopen snel mee, grijpen, hinken even en dan verdwijnt de auto met de zes blauwe mannen dicht tegen elkaar om de hoek. Een jongetje haalt met zijn zusje, dat maar iets groter is dan een vuilnisbak en een heel lange paardestaart heeft, de vuilnisbakken moeizaam naar boven. Het heeft een beetje gesneeuwd. De weilanden zijn licht bepoeierd, de hemel is vol wolken en middenin staat, schoongewassen, de felrode arm van de seinpaal.
18 april 1956.
Achter onze flat wordt een hegje geplaatst. Vijf mannen van de plantsoenendienst zijn rustig bezig. Ze praten weinig en hebben iets dansends in hun stap. De heesters liggen op een grijs, doornig hoopje klaar. Zo op het oog zit er geen systeem in. Iedereen begint ergens kuilen te graven en volgt daarbij een eigen gedragslijn zodat aan het eind nog hier en daar kuilen moeten worden tussengevoegd en de onderlinge afstanden opvallend uiteenlopen. De grijze boompjes worden op een kruiwagen geladen en weggereden uit mijn gezichtsveld. Het is lange tijd stil, maar dan verschijnen ze weer, met de kruiwagen, en staan stil bij een gat. Eén man houdt een boompje, één wrikt het in de grond. De anderen kijken toe. Zo werken ze gat voor gat af, langzaam langsschuivend, tot ze naar rechts verdwenen zijn. Een half uur later komt er één terug. De kruiwagen is nu gevuld met mest. Het is de oudste van de mannen. Hij heeft een vertrouwenwekkend hoofd met een ronde bril. Onder mijn balkon zet hij de wagen stil en werpt met de greep mest in een willekeurige kuil. Dan rijdt hij verder, gooit twee andere kuilen vol, rijdt weer verder, gooit drie kuilen vol, en dat blijft zijn ritme, tot hij uit het gezicht verdwenen is. Inmiddels is van rechts een tweede wagen verschenen. Hij laat drie kuilen open en werkt dan terug. De drie kuilen worden door de eerste gevuld als hij weer tevoorschijn komt. Omdat zijn eigen wagen intussen is leeggeraakt, haalt hij telkens een greepvol bij de ander weg en wandelt daarmee bedachtzaam over het pad. Het is weer even stil. Van links nadert een andere man. Hij gooit een kuil dicht met zand, danst langzaam rond het boompje, gooit de volgende kuil dicht, danst weer om het boompje. Hij heeft geen haast, maar hij neemt ook geen rust. Van rechts nadert een tweede. Ten slotte is er nog één boompje over. Ze lopen ernaar toe, gooien samen het gat dicht, waarna ze allebei behoedzaam, ieder op zijn eigen helft, hun dansje dansen.
26 april 1956.
Bij het binnenbrengen laat L. een van de blauwe schalen van het blad glijden. De schaal breekt, de aardappels rollen over de mat. ‘Kijk nou eens,’ zegt ze.
‘Ja, godverdomme,’ roep ik. ‘Ik heb je wel honderdmaal gezegd dat je die rommel niet op die gladde dingen moet zetten. Verdomme, juist die schaal!’
‘Zouden we ze nog kunnen eten?’ vraagt ze terwijl ze zich bukt en de aardappelen met handjesvol op onze borden brengt.
‘Dat kan me niet schelen,’ roep ik. ‘Ik eet niet meer nu die schaal stuk is. Ik ga wandelen!’ – en ik doe een paar passen in de richting van de deur. Dan
keer ik me om en ga aan tafel zitten. ‘Wat verdomd stom, juist die schaal!’ zeg ik kwaad.
‘Ja, en juist die witte kopjes, en juist die blauwe kopjes, en juist die groene schaaltjes,’ zegt ze. ‘Ik wil wel eens een huishouden zien waar zo weinig gebroken wordt.’
‘Maar er mag niets gebroken worden!’ zeg ik nijdig.
We zijn allebei in een stemming om zelfmoord te plegen, tot we plotseling moeten lachen en de stemming weer normaal is.
Sinds enkele maanden ben ik bang om brieven open te maken. Jan B. heeft dat nog sterker. Hij maakt ze soms open, maar leest ze niet, soms laat hij ze drie dagen ongeopend liggen. Tot nu toe heb ik dit soort mensen altijd als wereldvreemd beschouwd. Ten onrechte dus.
19 mei 1956.
Vorig weekeind waren Jan B. en F. hier. Als ik Jan op woensdagavond van het station haal, is het kouder dan ik dacht. Met de kraag van mijn jasje omhoog rijd ik op het fietsje van L. snel door het plantsoen. De bomen zijn nog grotendeels kaal. ‘Ha,’ zegt hij, als hij de trein uitkomt. – ‘Zullen we lopen?’ stel ik voor. – ‘Nee,’ zegt hij, ‘ik heb mijn fiets meegenomen, omdat ik dacht dat je wel met de fiets aan het station zou staan.’ Hij moet daar luid om lachen.
Jan sliep in de keuken op een matras, die weer op een laag kranten lag, F. in de voorkamer. Als ik ‘s ochtends voorzichtig langs F. loop, die net doet of ze slaapt, en de keukendeur open, springt Jan met een schok overeind en kijkt me verbijsterd aan. De deur naar het balkon staat open, het gordijn waait naar binnen. Terwijl ik me in de douchecel sta te scheren, vertelt hij me omslachtig hoe hij geslapen heeft, eerst slecht, maar nadat hij de deur had opengezet uitstekend. Ik reageer gemelijk. Zo vroeg op de ochtend kan ik weinig hebben.
‘Ik heb ook nog een pot augurken omgegooid, op mijn matras,’ zegt hij. ‘Ik bedoel, de augurken waren er al uit, maar het water zat er nog in. Ik heb toen met dit doekje het zo’n beetje schoongeveegd.’ Hij onderzoekt of er nog vlekken zijn achtergebleven.
‘Wil jij even een closetrol op de wc hangen?’ vraag ik.
‘Er is er nog maar één,’ rapporteert hij. ‘Als we vandaag nou geen dolle dingen doen…’
Ik kan hem niet zien, maar vermoedelijk zit hij ernstig naar buiten te kijken.
‘Godverdomme,’ zegt hij even later. ‘Nou is het al half negen en die verdomde decadente Groningers hebben nog altijd de gordijnen dicht, dat verdomde decadente volkje. Die huizen is de pest voor ze.’
Een half uur later lopen we op straat, om F. de gelegenheid te geven zich te wassen. Het is stil en dat ergert hem nog steeds. Het is betrokken en er waait een harde ochtendwind. We lopen door een arbeidersbuurt. In een voorkamer staat een man zich achter een kier in de gordijnen aan te kleden. We gaan een poortje door en kijken in de achtertuinen. Op de balkons fladderen afwasdoeken in de wind en een enkel stuk wasgoed. Voor een keukendeur ligt een zwarte hond. Een paar tuintjes verder staat een man over zijn fiets gebogen. ‘Vroeger gingen die kerels toch dauwtrappen op Hemelvaartsdag,’ zegt hij geërgerd.
Een uur later lopen we met zijn drieën naar de bus, L. is thuis gebleven. Er zitten onderwijzers in, die net als wij in Zoutkamp uitstappen. In een café aan de haven zitten een man, een vrouw en een kind. De man heeft een leren jek aan. Hij stopt telkens een dubbeltje in de juke-box en dan horen we Johnny Jordaan. We zitten met zijn drieën om een veel te grote, ronde tafel. Aan de bar zitten twee oude mannen jenever te drinken. De kastelein heeft een grauw kaki-hemd aan, open aan de hals. De man van de vrouw en het kind staat plotseling op en vraagt aan de kastelein of hij van hier ook een taxi kan krijgen naar Dokkumer Nieuwe Zijlen. De kastelein legt uit hoe hij moet lopen. Als we een kwartier later het café uitgaan, zit hij nog altijd aan de jukebox. Er staat een harde wind. Het is koud. Het haventje is bij dit weer een teleurstelling. We lopen recht tegen de wind de dijk af, Jan en ik naast elkaar, F. een heel eind achter ons. Ik probeer telkens achter Jan te gaan lopen om de onderlinge verhoudingen in evenwicht te brengen, maar die heeft voor dit soort dingen geen instinct en vermindert ook zijn pas. Het is vloed. Op de dijk lopen schapen, tot aan de rand van het water. Er komt zon. In de verte zien we Schiermonnikoog liggen. We blijven even stil staan, in de beschutting van de dijk. F. draait zich plotseling om en loopt zo hard ze kan de weg terug. Wij kijken haar na. Na honderd meter stopt ze en draait zich weer om. ‘Wat een merkwaardig meisje is dat toch,’ zegt Jan. ‘Begrijp jij daar nu iets van?’ – ‘Nee,’ zeg ik. – We wachten tot ze weer bij ons is. Als we onze weg vervolgen, bedenk ik dat ze misschien een plas moest en op die kale dijk in paniek raakte. Bij de hekken vermijd ik dan ook om te zien. We vorderen langzaam. Soms neem ik kop om het tempo op te voeren, maar Jan staat dat nooit lang toe. Omdat ik bang ben dat de tocht een teleurstelling is, begint hun aanwezigheid me te ergeren. De zon
is weer weg. Het is grauw en koud. Na anderhalf uur verdelen we het brood en lopen zwijgend, kauwend verder. Ik vraag een klein jongetje dat ons op de fiets achterop komt of dat daar Dokkumer Nieuwe Zijlen is. – ‘Ja, meneer,’ zegt hij. ‘Maar dan kan meneer beter over de zomerdijk gaan, meneer.’ – ‘Waar is die?’ vraag ik. – ‘Dat daar meneer, als meneer zo loopt, dan komt meneer er vanzelf, meneer.’ – We steken een weiland door en passeren een boer die de andere kant op moet. Een vreemde ontmoeting. Plotseling breekt de zon door. Voor ons, aan de rand van het wad, schieten een paar kluten krijsend de lucht in. We lopen heen en weer langs de vloedlijn, buigen ons over een dooie vogel, gooien met steentjes, en als we een vogel horen roepen, kijken we of we geen eieren zien. In het café op de dijk zitten we alleen in de grote gelagkamer. De meeste stoelen staan opgestapeld. We kijken over het glinsterende wad. Aan de andere kant wiegen de takken van bomen voor de ramen. Terwijl er koffie voor ons wordt gezet, gaat Jan iets eetbaars zoeken. Hij komt terug met een ontbijtkoek, die we moeizaam opeten tot elke kruimel aan ons verhemelte blijft kleven.
Anderhalf uur later zijn we in Dokkum. We lopen door alle straten, de wallen om, nog eens de wallen om. Op een bank achter een urinoir rusten we. Op de hoek van de straat staan een paar mannen te praten, op de andere hoek loert iemand, leunend tegen de muur, de straat in, pet over zijn ogen. Hij pruimt. Bij een bioscoop hangt een troep jongens. De kleuren van de huizen zijn prachtig.
Zaterdagmiddag, in de trein naar Harlingen, nu met zijn vieren, ben ik opnieuw geïrriteerd, maar als we op de pier lopen is dat weg. Het is stralend weer. De boot naar Terschelling ligt onder stoom. Jan en ik rennen achter elkaar de pier af. In de beschutting van een hoop stenen zitten we en kijken over het glinsterende water. In de verte ligt de Afsluitdijk. Groepen bruine vogels vliegen laag over het water langs. We lopen terug en gaan Harlingen in. Boven de deur van het oude, grijze Zeemagazijn staat: kshooge urgerschoo. Dat moet de hbs van Vestdijk zijn geweest. We lopen uren lang door de stad. Achter de gasfabriek, op een doodlopend pad langs het water, komt een oude vrouw uit een huisje. Omdat ik de indruk heb dat ze dronken is, loop ik langzaam weg. Jan blijft op een afstand naar haar luisteren. Ze vertelt hoe hoog de huur is en dat daar de Ambachtsschool is en dat de ratten bij haar over de schoorsteen lopen, waarna ze weer van vorenaf aan begint. Ze heeft een merkwaardige stem. F. staat om een hoek en kijkt de straat af, L. kijkt in weer een andere richting. Ten slotte voegt Jan zich weer bij ons.
‘Met dat mens zou ik wel uren kunnen praten,’ zegt hij. ‘Hebben jullie dat niet?’ In Zeezicht eten we kroketten. De zon staat al laag. Het is er stil totdat een groepje Duitsers binnenkomt, waar Jan zich dan vervolgens weer kwaad over maakt.
Zondag rijden we met een klein treintje naar Warffum. Doordat er geen palen langs de rails staan heb je het gevoel thuis te zijn. Bovendien zit er niemand anders in. De stationnetjes gaan verloren in de eindeloze polder. Het station in Warffum is een oud, lelijk, negentiende-eeuws gebouw met eromheen wat struiken, een stootblok en een palissade van spoorbielzen, die plotseling ophoudt. We lopen langs een rechte weg naar de dijk. Het is vloed. In de luwte van de dijk kijken we uit over het land. Jan ligt languit te slapen. Het is warm en zo ver je zien kunt is alles groen, behalve hier en daar een bloeiend koolzaadveld en boerderijen. Jan richt zich plotseling op en kijkt verwilderd de dijk af. ‘Er kwam hier met grote snelheid een vlieg voorbij,’ zegt hij. Ik kruip omhoog en kijk over de top van de dijk naar het wad, net als de boerenjongen aan wie we daarstraks vroegen hoe laat het eb wordt. Het wordt eb. In de verte ligt een vlucht ganzen te snateren, het zit vol vogels. We eten en kijken, trekken dan onze schoenen uit en lopen het wad in tot waar de paaltjes ophouden. F. loopt ver achter, in de blauwe regenjas van L.. Ze heeft haar hoofd scheef en die eigenaardige onzekere gang, alsof ze ronddwaalt. ‘Precies Ophelia,’ zegt Jan, ‘maar zeg dat nu niet tegen haar.’ We porren met een stok in een kwal. Dan glibberen we terug en zoeken een poeltje om onze benen te wassen, die tot boven onze knieën zwart zijn. De schepen in de Zijl liggen op het droge. De zon staat al laag. In de erker van De Landbouw, tegenover het station, wachten we op de trein. – ‘Heb ik jou eigenlijk wel een sloop gegeven?’ vraagt L. aan Jan. – ‘Nee,’ zegt hij. – ‘Had je wel een kussen?’ – Hij denkt na. ‘Ik geloof het niet,’ zegt hij dan, ‘maar ik had elke avond wat wijn op en dan merk je dat niet. Die dekens van jullie slapen zo verrukkelijk.’
Mijn kapper is gereformeerd. Voor een handwerksman is dat ideaal, maar het maakt het gesprek moeilijk. Bovendien is hij een Groninger. De eerste keren is zwijgen nog niet zo beklemmend, de vertrouwdheid van de vierde keer maakt de situatie moeilijker. Over katholieken spreekt hij zonder rancune, maar onnavolgbaar gereformeerd. Hij zegt niet: ‘Dat Katholieke Lyceum in Haren wordt steeds groter,’ maar: ‘Ze hebben in Haren een Lyceum, dat wordt steeds groter.’ Met ze wordt een andere volksstam aangeduid.
Voor Jan B. een ideale man. Hij verwondert zich nog steeds over de West-Duitsers en de Oost-Duitsers. Iedere keer stelt hij het probleem scherper. ‘Zou jou het nou wat kunnen schelen,’ vraagt hij, ‘als de Russen Groningen en Friesland en voor mijn part Drente en Overijssel bezet hielden? Ik praat dus niet eens over de Generaliteitslanden! En dan zijn wij nog niet eens met de oorlog begonnen!’
Overigens zijn niet alle gereformeerden zo gedistantieerd als mijn kapper. Zo bijvoorbeeld in Harlingen. Bij een kantoorboekhandel informeerde ik naar het lot van die oude hbs aan het water. – ‘Hij stond op de Monumentenlijst, meneer,’ zei de man, ongetwijfeld ook gereformeerd, ‘maar net vorige week heeft Rome toestemming gekregen om er een rusthuis neer te zetten.’ – Op zo’n ogenblik zou je eigenlijk ‘Weg met de Katholieken!’ moeten roepen. Dat wordt van je verwacht. Maar ik reageer steevast verkeerd en verlaat als vijand de winkel.
Mijn kapper is dus verdraagzamer. Hij gaat zelfs naar de kermis. Ik vroeg hem of je haar langzamer groeit als je ouder wordt.
‘Het valt wel eens uit,’ zegt hij na enig denken. ‘Maar nee, ik geloof niet dat het langzamer groeit. De heren worden dan zo dun op de kruin.’
Zelf is hij daar ook dun, maar in deze zin is hij niet begrepen.
‘Daar heb ik geen last van,’ zeg ik.
‘Nee, u hebt dik haar.’
‘Het wordt al wel grijs.’
‘Ja, aan de slapen. Dat heb je al gauw met zwart haar. Maar zo’n grijze kop kan heel mooi zijn.’
‘Je moet wel wat ouder zijn,’ vind ik.
‘Natuurlijk. Zo’n jonge vent, dat is nog niks gedaan.’
‘Maar wat dat betreft bof ik nog,’ vervolg ik, ‘want mijn moeder was op haar 25ste al grijs.’ God weet wat me tot dergelijke confidenties drijft. Ik heb het gevoel de nagedachtenis van mijn moeder door het slijk te halen.
We praten langzaam verder, over pruiken en kale mannen en tocht op het hoofd.
‘Maar echte pruikenmakers heb je toch niet meer,’ zegt hij.
‘Kent u er geen een in Groningen?’ vraag ik ongelovig.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik zou er geeneen kunnen noemen.’
‘En u ziet dat natuurlijk dadelijk.’
‘O, meneer,’ zegt hij, ‘dat zie je onmiddellijk. Vooral die nekpartijen, dat loopt bijna nooit goed over.’
8 juli 1956.
Allersma, bij Ezinge. Een bos midden in de polder, een grote cirkel bomen, aan het eind van een doodlopende weg. De weg komt er rechtop aan, buigt naar rechts, loopt aarzelend een eindje langs de rand en verdwijnt dan in het groen. Tussen de bomen is een opengehakte ruimte met een moestuin, daarachter een klein kasteel met een binnenplaats, een grachtje en rondom een smal pad. Het lijkt of de bomen over het huis heen groeien. Op het voorplein staan twee kleine huisjes. Er is een wit geschilderde ophaalbrug en er staat een groot, bloot en blatend schaap aan een pin. Buiten het bos is het warm, in het bos groen, vochtig en koel. Het pad wordt een karrespoor, en waar de bomen weer ophouden, even voorbij het huis, staat een hek. We klimmen eroverheen en lopen het weiland in tot een laag dijkje. De enige geluiden zijn die van de kraaien in de bomen, het blaten van het schaap, en het zacht tjoeken van een boot in het riviertje achter de dijk. Het gras ligt in lange rullen op het land. Heel ver toetert een auto.
15 juli 1956.
In een radiointerview met een blinde over de africhting en het gebruik van een geleidehond ontwijkt deze het woord blind. De verslaggever gebruikt het wel, dwingt hem er telkens bijna toe, maar hij weet het nog juist te vermijden, soms met de meest ingewikkelde omschrijvingen: ‘De mensen waarvoor de honden worden afgericht.’ – ‘Is de instructeur ook een blinde?’ – ‘Nee, maar er is wel iemand bij die ook zo’n hond gebruikt, iemand uit de practijk zou je kunnen zeggen.’ – ‘En krijg je dan een willekeurige hond?’ – ‘Nee, iemand die zo’n hond nodig heeft’…. enzovoort.
23 juli 1956.
Van mijn collega’s was R. misschien de meest acceptabele: een lange man met een hoog voorhoofd, dunne haren, een verfrommeld gezichtje en een bril met dikke glazen. Hij had altijd hetzelfde slobberige, bruine pak aan en hij stonk een beetje. Ik sprak meer met hem dan met de anderen. Onze roosters waren zo dat we elkaar twee- of driemaal in de week tien minuten zagen. Hij gaf wiskunde. De leerlingen mochten hem wel, hoewel hij eigenlijk geen les gaf. Bert P. beschreef dat: Eerst een kwartier theorie, precies een kwartier en precies een hoofdstuk, ongeacht de lengte. ‘Maar theorie is niet belangrijk,’ zei hij dan en hij maakte de eerste som voor op het bord. – ‘Neem maar over,’ zei hij terwijl hij de som uitveegde en aan een nieuwe begon. – Voor de derde som liet hij een leerling voor de klas komen. Die bleef steken, want die had het nog niet begrepen. – ‘Ga maar weer zitten,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal hem wel even afmaken. Nog iemand die het niet begrepen heeft?’ – Er waren er altijd wel twee of drie die na zo’n
vraag hun vinger durfden opsteken. – ‘Nou ja,’ zei hij dan. ‘Er zijn er altijd die het niet begrijpen. Volgende som!’
Ik vroeg hem wat hij vroeger gedaan had. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Ik heb een ongewoon leven geleid, want ik heb eerst gerentenierd. En toen mijn geld op was, ben ik bij de Amerikaanse censuur in Duitsland gekomen. Ik had gedacht daar te kunnen blijven, maar dat hield op.’ Enfin, daarna had hij wat gezworven en ten slotte was hij op een huiswerkinstituut terechtgekomen, dank zij zijn fabelachtige talenkennis. Omdat hij een theorie heeft dat je je hobby niet moet exploiteren, was hij voor zijn plezier wiskunde gaan doen, en toen een vriend hem dat had aangeraden, had hij zich voor de grap voor het mo-examen opgegeven en was geslaagd. ‘Maar ik ben iemand die alles uit zijn hoofd leert,’ zei hij daarover. ‘Inzicht heb ik niet. Ik moet lang zwoegen.’
Ik informeerde waaruit zijn hobby precies bestond. – ‘Talen,’ zei hij. – ‘Theoretisch?’ – ‘Nee, ik leer een taal tot ik de krant kan lezen en met iemand praten, maar dat is moeilijk want hier in Groningen wonen haast geen buitenlanders. Er zijn maar twee Russen en die deugen niet, de man heeft geen geduld en het meisje spreekt een onverstaanbaar dialect. Er woont geen Turk, alleen een voortreffelijke Hongaar.’ – ‘En als je het kan spreken?’ – ‘Dan begin ik aan een nieuwe taal.’ – Hij voegde daar nog wat ervaringen op het huiswerkinstituut aan toe. ‘En ik dacht, toen ik op de Kweekschool kwam, dat ik hier intellectuelen zou ontmoeten, maar dat had ik mis, ze praten allemaal alleen maar over auto’s.’
‘In Delfzijl zou ik wel kunnen wonen,’ bekende hij. ‘Niet in Appingedam. Maar misschien zou ik ten slotte toch weer verlangen naar de neonlichten van de Herestraat.’
Wat hij wel miste in Groningen zijn café’s voor intellectuelen en hij wilde weten of je die in Amsterdam wel hebt. Het is de vraag wat hij onder intellectuelen verstaat, want een gesprek kun je niet met hem voeren.
Op een dag, vertelde Frits, had hij een Franse zin op het bord geschreven, die door de klas vertaald moest worden. Er stond dat je iets niet terugkreeg als je het kwijt was. Dat sloeg op een repetitie die ze voor het eindrapport gemaakt hadden. ‘En nu kan ik jullie wel een andere geven,’ had R. gezegd, ‘maar die moeten jullie dan maken en ik moet hem nakijken. Ik wou daarom voorstellen dezelfde cijfers als voor het paasrapport te geven, eventueel
in omgekeerde volgorde. Is dat goed?’ Eén jongen was tegen, die had een 5 op zijn paasrapport gekregen. ‘En als je nou een 6 krijgt, ben je dan wel tevreden?’ vroeg R. Dan was hij tevreden. ‘Dan doen we dat.’
Ik vroeg hem of dat waar was. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Wat doet het er ook toe. Maar ik was ze niet kwijt, ik had alleen geen zin om ze na te kijken.’
De laatste dag ontmoette ik hem op de trap. Ik nam afscheid. Hij was ontroerd, want hij vindt mij wel een intellectueel. Om het afscheid niet te abrupt te maken, vroeg ik of hij in de laatste les grammofoonplaten had gedraaid. ‘Ja, jong,’ zei hij. ‘Hoe weet je dat?’ Dat kon je drie lokalen ver horen. Hij vroeg of ik er last van had gehad.
‘Nee, maar wat heb je gedraaid? Want dat heb ik niet kunnen volgen.’
‘Platen van mezelf,’ zei hij. ‘Wat oude operaplaten en schlagers van voor de oorlog. En toch waren ze nog vervelend. En ik dacht nog wel: Zij zijn onmuzikaal en ik ben onmuzikaal, dus dat moet gaan.’