[p. 18]
Eva Gerlach
Eens en voor al
Eens en voor al
Iets met je armen maakte vuur los over
de stad en alles viel uit. Bliksem liep langs de ramen,
een licht de kleur van suikerspinnen kroop
de kamer in. Iemand vertelde verder
over hoe wind kiemt in scharnieren, honger
in tubes tandpasta, ‘niets dat gezegd
kan ongedaan gemaakt’. Ik wilde je zo
als je daar zat, welk leven, armen stil,
onondervraagd, al bijna losgelaten,
plaatselijk als de bliksem, niks gebeurd.
[p. 19]
Gelukkig gedicht
Ze kwam bij me in de gedaante van een hond van
onduidelijk ras, er was niemand thuis in dat dorp.
Ze kwam zo sloom als honden eigenlijk niet
kunnen naast me lopen, raakte me met geen
haar aan, keek niet omhoog. Bij het korenveld zei ik
ga weg en ze antwoordde niet maar
liet haar tanden zien. Ik zal je niet zal je
nooit verlaten. Bofkont die ik was. Nam haar
mee naar mijn huis bij de zee met water en brood,
steekmuggen, leerde haar koken,
schoonmaken, zingen. En nu met de zwaluwen, die ze
sinds ze terug zijn nazwemt tot achter de zon
is ze wanneer ze haar klittenvacht buiten hangt en
denkt dat ik niet kijk een vrouw uit dat dorp,
glad als een rots in zee, ze worden niet ouder,
verbazend dunne benen, zware enkels.
[p. 20]
Omloop
Hij verwart zijn lichaam met het aanrecht,
onderkastjes, thee en rijst, een storm
vult het putje, regen van vergeten
sleept met plaats voor plaats tot alles leeg.
‘Bewaar me, maar voorzichtig, in de la
bij de zachte servetten, niet in de oven vandaag.’
In dezelfde ruimte past hij als zijn
andere lichamen, bijna alles
wat hij opschreef is de waarheid, bloed
uit zijn duim door laagland naar de zee.
[p. 21]
Rij
Het is het staan achter je, benen
rechtuit je benen, het is de verwachting van
(wordt vervolgd), het is hier en
nergens dan en de zon
op het haar in je nek (zwaluwstaart), waaronder je rug
met bladen nog oningevuld onder stof
en een graat die meegeeft als je je uitrekt (uit me)
en onder je ribben je flanken leeg als je bukt
(volgende volgende) naar een overkant die zich
vormt in het holst van je schaduw, steeds wil ik hier zo
staan (en hoe je vuist het kaartje), hebbes
(is hoe ik me wikkel om je), kom
[p. 22]
In het vierde jaar
‘Je ziet niet of ik echt.’ Aan tafel wordt
geen gunst verleend, de vorken met krullende tanden,
messen in de startblokken, wacht nog, een
ogenblik stilte. Ik kon op mijn vingers fluiten
maar ik kan het nu niet meer. Je mag me wel
uitkleden maar niet nu, vroeger eens. Doet het ertoe
of iemand zwijgt? In alle schalen dampt
dezelfde steen, wiens huis was dit ook weer,
kamers zonder gordijnen, een bed als een boom
niet te verzetten, Dageraad vertraagd
aan de ochtendhemel. ‘s Nachts haal ik het weefwerk los,
nu al voel ik de draden in mijn hand.
[p. 23]
Ontwaard met schrik
Er kwam vuur uit je, telkens als je bewoog,
vooral met je armen, sloegen er kleine vlammen
(zoals bij die prenten van mensen in hoepels waarop
fakkels zijn vastgezet) uit je. Een heldere nacht,
waarvan je het begin had afgescheurd
omdat ik iets moest betalen, anders telde het niet.
Geen stro hier maar het riet weet dat een week
twaalf dagen heeft, het doet zijn uiterste,
splijt, verdubbelt zich. Droog als je valt.