Robert Anker
Romi
Sinds mijn scheiding zie ik mijn zuster weer wat vaker en een geliefd onderwerp van gesprek is ons gemeenschappelijk verleden in het toen nog aanminnige dorpje O., dat op twaalf werst ten noorden van de provinciestad H. sluimerde in een belommerd bestaan dat niet lang meer zou duren. De Vooruitgang was immers met zijn stormtroepen onderweg en had de stadsgrenzen van H. al overschreden. Onze gesprekken werken altijd snel toe naar de vraag die in de tweede helft van een mensenleven vaak een dringend karakter krijgt: hoe zat Vroeger in elkaar en vooral: wie woonde toen waar. Zo kwamen wij laatst in de geest te staan voor een huis tegenover de kerk, een kleine stolp, die door een grasveld flink achter de rooilijn was gedrukt. Wie woonde daar toch?
Het moet jaren geleden zijn geweest dat ik die vraag voor het laatst stelde en net als toen bracht het antwoord het niet verder dan een dochter, een paar jaar ouder dan ik, die niet gebonden leek te zijn aan het dorp (school, spelletjes, verenigingen), een afwezige moeder en een vader die soms als een droevige schim door het huis bewoog. Hun namen hadden zich ook toen al teruggetrokken achter een kamerscherm in het bewustzijn. Een vaag beeld, al met al, maar ook nu weer begon er een emotie in te gloeien die zijn hitte ontving van een geheim dat verborgen bleef maar dat in een belangwekkend verband stond met mijzelf.
‘Ik bel Betty,’ zei mijn zuster, ‘die weet alles.’
‘Nee,’ zei Betty, ‘dat weet ik ook niet meer, maar ik bel mijn broer, die weet alles.’
Toen een paar minuten later de telefoon ging, wist ik het ineens zelf: Romi de Winter. Haar vader, had Betty’s broer laten weten, heette Paul, en haar moeder – daar was iets mee, gestorven, ziekelijk, dat wist ook hij niet meer. Het beeld begon door deze hernieuwde kennis te gonzen maar bleef zijn geheim verbergen.
Mijn scheiding geeft me niet alleen meer tijd om mijn zuster te zien maar ook om mijn geboortehuis te bezoeken, waar beide ouders overigens al een
tijdje uit weggestorven zijn, mijn moeder een half jaar geleden. Mijn derde scheiding. Het is niet zo dat ik een vrouw niet kan vasthouden, het is meer zo dat ik mijzelf niet kan vasthouden, niet kan beletten dat ik wegglip. Het is een fundamentele onrust die mij steeds weer wegduwt uit de ban van het huwelijk, een onrust die gewekt wordt door telkens dezelfde gedachte die mij op een dag onverhoeds doorsteekt als ik wakker wordt of terugkeer van een avondwandeling: dat mijn bestemming nog steeds voor me ligt, dat mijn leven nog niet klaar is, al voelt het vaak als een gemis, alsof ik iets kwijt ben geraakt en nog niet teruggevonden heb. En ja, dat materialiseert zich uiteindelijk toch weer in het idee dat mijn bestemming een zekere vrouw is, al brengt zij de onvervuldheid onmiddellijk met zich mee.
Enfin, dat geboortehuis van ons moet langzamerhand eens opgeruimd worden en te koop gezet maar iedere keer als ik de deur opendoe, grijpt de wanhoop mij bij de keel. Mijn vader was timmerman en timmerlieden maken uit hoofde van hun beroep heel wat rommel, zeker die van mijn vaders generatie die niet gewend waren de boel af en toe op te ruimen. Vijftien jaar pensioentijd en grote aandrang van mijn moeder hadden de werkplaats tot een overzichtelijk en merkwaardig opgeruimd geheel van banken, planken, latten, pakken met schroeven en spijkers, gereedschap en een paar machines gemaakt, maar dat zal een nieuwe eigenaar toch niet graag bij de koop inbegrepen zien. Ook de zolder boven wat ooit een boerderij is geweest bevat nog talloze parafernalia die ooit op de oevers van het lange leven van mijn ouders zijn aangespoeld.
Op een onstuimige ochtend in mei bevond ik me op die zolder, de wind kraakte in het gebinte, de bomen ruisten wild achter op het erf, de zon werd telkens even uitgezet door een nieuwe wolk die een paar uur geleden uit Engeland was vertrokken. Ik nam peinzend een voorwerp ter hand om wat te botaniseren en zette het weer neer waar het lag toen mijn aandacht werd getrokken door een kleine, glanzend Chinees-rood gelakte kist die ik me niet herinnerde daar ooit te hebben zien staan. Toen ik met mijn mouw het stof van het deksel wilde vegen, een automatische handeling, stelde ik vast dat er geen stof op lag. Vreemd. De zoekmachine van mijn geest doorzocht zichzelf in een tiende seconde op mogelijke mensen die hier onlangs zouden kunnen zijn geweest – geen hits. Ik opende het deksel. Een stapel jongensboeken, Arendsoog, Pim Pandoer, Bob Evers… Van mij geweest? Waarschijnlijk wel maar wie had ze in deze kist gestopt? En waar kwam die kist vandaan? Een stapel zeer oude Margrieten, ongetwijfeld van mijn moeder maar waarom bewaard? En waarom dat ene telefoonboek?
Ik neem het ter hand, kijk naar het jaartal, ik was toen – even rekenen – elf.
Ik begin erin te bladeren en het begint een beetje in mij te gonzen en te waaien, ik vind de enige ‘Winter, P. de’. Een nummer van drie cijfers. Ik neem mijn mobiel uit mijn zak en draai 02291-397.
De telefoon gaat over! Mijn hart bonst in mijn keel.
‘Met Romi. Hallo? Met wie spreek ik?’ Ik moet een paar keer hevig slikken voor ik mijn naam kan noemen. En: ‘Weet je nog wie ik ben?’
‘Natuurlijk weet ik wie jij bent. Jij bent toch dat jongetje van de timmerman? Je kunt gerust langskomen, hoor, er is niemand thuis.’
Even later loop ik door de inmiddels geasfalteerde dorpsstraat, met steenrode fietsstroken aan beide kanten. De slagerij is een sauna geworden. De sloot is er nog, de wind stuwt het blauw-zwarte water tot schuimige golfjes. Overal staan auto’s geparkeerd, vaak op speciaal daarvoor aangelegde haventjes, maar er is geen mens te zien. Ik hoor meeuwen en scholeksters, kieviten dwarrelen boven de weilanden, een reiger landt met een schreeuw in de wal. Waar Bakker woonde staat nu een reusachtig woonhuis in misplaatste stijl. De kerk is pas geverfd, de gouden haan blinkt in de zon. Jagende wolken in een strakblauwe lucht. De toren dreigt over mij heen te vallen.
Romi’s huis lijkt onveranderd. Niks mensen van buiten die het eens even grondig verbouwd hebben met nieuwe oude stenen, sierankers en grote ramen zodat je dwars door de uitgebroken kamers het hele huis kunt zien. Ik doe het lage met kippengaas bespannen hekje open en loop over de gele steentjes van het pad langs de zijkant van het huis naar achteren. Tegels met gras in de naden. Een waslijn tussen twee palen. De sloot. Het is windstil. Een vale zon weet niet echt door de nevelige wolken heen te dringen. Er piept een deur. Romi.
Licht gekruld rossig haar dat om haar hoofd springt als ze beweegt. Ogen met een groene zweem die scheef lijken te staan. Sproeten op een zeer lichte, bijna doorschijnende huid. Volle lippen. Op haar lange rechte lichaam (ze is langer dan ik) draagt ze een jurk met oranje en groene toetsen. Zeer witte benen. Ze leunt tegen de deurpost en knijpt haar ogen tot spleetjes als ze naar me kijkt. Dan trekt de schaduw van een glimlach over haar gezicht.
‘Zal ik thee zetten?’ Heldere meisjesstem. Ze wacht niet op een antwoord, draait zich met een huppeltje om en verdwijnt naar binnen. Ik aarzel.
‘Kom toch verder.’ Een donkere bijkeuken, een deur die openstaat, de keuken zelf. Bij het lage rood-granieten aanrecht Romi die een ketel water onder de kraan houdt. Heb ik haar herkend? Ja, maar zo hevig, dat ze een
ander is geworden – een nieuw iemand. Ik was vergeten dat ze zo mooi was. Alles vergeten. Alles gewist. Romi de Winter. Vader Paul.
‘Wat deed je vader ook alweer?’
‘Wat een rare vraag, zeg. Alsof hij dood is. Hij werkt gewoon, hoor. Hij is boekhouder in H.’ Ze houdt de gevulde ketel in haar hand en kijkt me met een schuin gehouden hoofd en opgetrokken wenkbrauwen aan. Licht valt van links door het raam op haar papierwitte gezicht, groen vonkt in haar oog, een witte arm steekt uit de mouwloze jurk.
‘En… je moeder?’
Ze keert zich naar het elektrische fornuis, zet de ketel op een plaat, draait aan een knop en wendt zich weer tot mij.
‘Mamma is ziek. Ze kan niet thuis zijn. Ze is… in een paviljoen, ver weg, in de duinen. Ik zoek haar niet zo vaak op. Ze weet niet… niet goed wie ik ben. Maar ze stuurt me iedere dag een bericht. Het zal zo wel komen.’ Ze werpt een blik op de tikkende pendule die achter mij op een buffetkast staat en draait met een ruk haar rug naar me toe, haar jurk zwiept om haar benen, ze neuriet, wacht tot het water kookt, theepot, kopjes, lepeltjes, suiker, dan zitten we tegenover elkaar aan de keukentafel, het zeiltje plakt aan mijn polsen. Ik kijk en ik kijk en alles draait in mij en golft op en neer.
‘Wat doe jij?’ vraag ik. Mijn stem slaat over.
‘Ik zit op school, net als jij. Mulo, tweede klas. Maar vandaag hadden we vrij. Jullie ook?’ Ja, zeg ik, wij ook. Woensdagmiddag.
Plotseling heft ze haar hoofd op, alsof ze iets hoort.
‘Kom mee, het bericht.’ In de bijkeuken wacht ze even, steekt half omgedraaid haar hand naar me uit. ‘Kom,’ zegt ze en trekt me mee naar buiten. Op een van de palen waar de waslijn tussen gespannen is zit een grote meeuw, een zilvermeeuw denk ik.
‘Stil,’ zegt Romi, ‘luister.’
‘Romi, lief kind, ik heb vandaag een goeie dag gehad. Geen pijn en de zon schijnt, bij jullie ook? Er was een zuster jarig en die heeft vanochtend bij de koffie getrakteerd. Nou, lief kind, zul je goed je best doen op school?’
‘Ja, mamma,’ zegt Romi, ‘alles gaat goed hier. Ik heb een negen voor Duits gehaald en pappa is heel lief. Hij moet wel hard werken, vind ik, maar ja, werken is gezond. Dag lieve mamma, rust maar lekker uit, we komen ook gauw weer eens langs.’
Na een paar tellen brengt de vogel zijn oog nadrukkelijk in de richting van Romi die terugkijkt en knikt. Dan vliegt hij met trage vleugelslag op en zwenkt weg over de sloot.
‘Jeetje,’ zeg ik, ‘kan die meeuw praten?’
‘Ja en nee. Hij kan een stem overbrengen, zoiets, ik weet het ook niet precies. Zal ik je mijn kamer laten zien?’ Nu pas zie ik goed hoe bijzonder ze beweegt. Ze draait zich om met een vaart die meteen weer wordt gestuit waardoor haar jurk doorzwiept om haar benen. Tegelijkertijd tilt ze het haar uit haar nek om het merkwaardig traag, krul voor krul, te laten vallen. Haar andere arm hangt gestrekt langs haar lichaam, de hand omhoog geklapt, als bij een ballerina die een pirouette danst. Bij de eerste stap lijkt het of ze naar voren valt. Bij de tweede draait ze haar hoofd half om en zegt: ‘Kom je?’ Rechte neus die een tikje omhoog staat, volle mond, ronde kin, en weer de bijna doorschijnende huid die wegschemert in de hals. Ze heeft niets aan haar voeten. Bijkeuken, keuken, een gang naar de voorkant van het huis en halverwege een deur.
Een grote kamer met twee ramen die uitzien op de kerk, al is het beeld gefilterd door vitrages. Zeil op de vloer. Voor het eenvoudige ledikant een Perzisch kleedje. Een vurenhouten bureautje tegen een muur, tomado boekenrekje, een klerenkast. Heb ik dit ooit gezien? Ik heb alles ooit gezien, maar ik geloof niet dat deze vraag nu bij me opkomt (wanneer dan wel?). Ze staat met haar handen in haar zij, rug tegen het raamlicht dat een silhouet van haar maakt. Ik bevind me onhandig middenin de kamer. Dan beweegt ze langzaam naar me toe, blijft voor me staan, zeker een hoofd groter dan ik, en strijkt met de middelvinger van haar rechterhand een paar keer over mijn rechter wenkbrauw. Ineens duwt ze me achterover en ik val op het bed. Ik zie een schram op mijn knie, herinner me niet waarvan. Romi staat voor de andere wand in het zachte licht van de gesluierde zon.
‘Gewoon blijven zitten,’ zegt ze. ‘Niets zeggen.’
Ze trekt met gekruiste armen de zoom van haar jurk omhoog en na een laatste snelle beweging houdt ze die in haar hand, haar in de war, hoofd schuin, blik op mij. Ze laat de jurk vallen. Ze is helemaal wit. Het is alsof het licht niet alleen van voren op haar valt maar ook van achteren door haar heen komt. Klein borstbegin, donkerrode stijve tepels. Diepe navel in een buik die ademt. Ze haakt haar vingers achter de zijkant van haar witte broekje en trekt het naar beneden, ze moet haar dijen even uit elkaar doen om het weerspannige kruisje door te laten. Naakt. Armen langs haar lichaam. Een lichte rossige warreling van schaamhaar. De aanzet van haar geslacht. Ze staat stil, ze ademt opvallend, ze laat me kijken. Eindeloos kijken. Naar haar rechte schouders, de ranken van de arm, haar rode tepels, de eindeloze zachtheid van haar buik, sproeten hier en daar, de beginnende
ronding van haar heupen, alles doorschijnend albast, ook het schaamhaar doorschijnend, het licht tussen haar dijen. En dan draait ze zich heel langzaam om, de geul van de rug, de billen, nog verder, de gleuf tussen haar billen, een vermoeden van haartjes daar ergens op haar geslacht, kuiten met een paar grotere sproeten erop. Terwijl ze rustig doordraait tilt ze het haar uit haar nek. Ik kan wel janken en doe dat natuurlijk ook, droog, zonder snikken. Alles in mij wil naar haar toe, in haar uitstromen, maar deze raadselachtige presentatie van zichzelf houdt me op afstand. Als ze helemaal is rondgedraaid en weer frontaal voor me staat begint ze zich weer aan te kleden terwijl ze onafgebroken naar me blijft kijken met een ernstige donkere blik – in al dat wit. Als ze haar jurk heeft strakgetrokken steekt ze een hand uit die ik aanneem.
‘Kom,’ zegt ze en trekt me rustig mee de gang op, door keuken en bijkeuken naar buiten in het verbijsterde licht. Waar is ze nu? Ze staat vlak bij de sloot en ze wenkt me dichterbij.
‘Ik wil je zoenen,’ zegt ze. Als ik vlak voor haar sta geeft ze me een zet en ik struikel de graswal af en kom in de sloot terecht die reikt tot boven mijn knieën. Romi staat krom van het lachen, doet stappen achteruit van het lachen. Ik probeer tegen de kant op te krabbelen. Plotseling staat ze voor me en steekt een hand uit. Een helpende hand – die ik aanneem. Het water loopt uit mijn schoenen als ik op de tegels sta.
‘Ik deed het expres,’ fluistert ze in mijn oor.
‘Waarom?’ vraag ik huilerig.
‘Om je te helpen. Zodat je me altijd zult missen maar me ook vergeet.’
‘Nooit!’ gil ik. ‘Nooit!’
‘Jawel, je was me al vergeten voor je hier kwam. Je kunt nu maar beter gaan. Ik heb morgen een proefwerk wiskunde.’
Ik zal met soppende schoenen het paadje met de kleine gele steentjes afgelopen zijn, ik zal me een keer omgedraaid hebben om te zien of ze er nog was maar ze zal al wel naar binnen zijn gegaan, naar haar kamer, naar haar bureautje, om daar een boek te pakken en zuchtend open te vouwen.