Jan Baeke
Lengte van dagen
mais je doute que cela me soit jamais permis – Francis Ponge, april 1950
I.
Sterk hellende weg naar le plateau de la Parouque. Temperatuur en geur van brem en dennenhout kloppen. Het geluid is uit evenwicht. Achter mij een auto, de wind rondom. Dan uit het niets boven de heuvel, een Dassault Mirage (9 meter vleugelwijdte, ruim 14 meter lang, tenminste 7500 kilogram, maximumsnelheid 2340 kilometer per uur, een piloot, radioverbinding, op de achtergrond techniek en stakingen) op volle sterkte – laag overvliegende orkaan. In geluid en echo kantelt de berg.
Asfalt. Grasklokje. Rood bosvogeltje.
Wat betreft de zwaluwen. De taal van de zwaluwen.
De vlucht.
Om de dag te vullen. Druk gefladder boven Venasque, maar over de laag gelegen wegen de route naar Senanque, bussen vol bezoekers in angstvallige behoefte. De meesten zoeken bij elkaar naar goede redenen om de bus te verdragen, om een abdij te willen zien, te willen prijzen. Acht eeuwen terug al was hier zon, stel je eens voor. En ze stellen zich voor hoe ze van deze tijd afscheid kunnen nemen ter wille van die eeuwen, maar de zon, het eten van gisterenavond en alle anderen die in de bus geworteld zijn. Je zou ook iets anders willen zeggen, kijken met een blik die waarheid verleent aan die toonloze woorden. Wat gaan er veel woorden in angstvalligheid.
Het geluid van distelvinken, frituur in de verte. De groepen verlaten de bussen en verzamelen zich rond de gidsen in meerdere talen. Onder de fototoestellen, de zuchten, de warmte, de dorst, de wens geen uitleg nodig te hebben, de vrees dat het wachten lang zal duren. Zo ja, waar is het toilet? Dit – wijzend – is zuiver drinkwater.
Gemengd bos. Kalkhoudend gesteente. Voor de abdij een veld met lavendel. Het oudste deel (toren, apsis, kapel) van grijs natuursteen, temidden van de oudere rotsen, de nieuwere metalen, tochtstrips, veiligheidsglas, slijtvast rubber.
2.
Wat als het uitzicht niet goed is? Er houdt zich een gebouw op aan de rand van het uitzicht, een gebouw dat het uitzicht verminkt, als ik hier sta. Ik sta iets verderop. Zo kan ik de weg langs de vuilnisbakken, de kleine ommuurde begraafplaats in de volle zon, in een bocht van de middag verleggen, passender maken.
‘In een bocht van de middag’ werkt als zin, maar is minder dan ‘een bocht in de weg’ of een zeker, onzeker bepaald ‘moment in de middag’. Nee, het moet zijn: ‘aan het eind van de middag’.
Ook daar bemoeit de ruimte zich met het zich gestaag voltrekken van de tijd.
De tijd wil niks, maar wij rekenen het de tijd aan dat we zichtbaar ouder worden, vooral dat we hijgend boven aan een kleine trap achter ons kijken, dat we nooit zonder tijd in het uitzicht wegvallen.
Achterom kijken. Over de rand van het balkon, de diepte van de wegen en de moestuinen in.
De rand van het uitzicht is onbepaald. Er is geen rand. Wat we rechtuit nog zien is het uitzicht, in de ooghoeken vervaagt de wereld tot een vlek, een mistflard. Dat wil zeggen dat daar het kijken ophoudt. Maar al eerder is het denken over dat kijken in de ooghoeken opgehouden. We denken een midden van het uitzicht, hopen een detail in één van de hoeken te treffen.
Dat detail ziet een ander minder goed. Er moet een kijken aan te pas komen dat onderscheidend is, dat net iets verder reikt, dat in een metafoor van enkele woorden past.
Jij telt de woorden, zegt dan: ‘Laat die weg toch. Kijken kan, maar leg je hand op mijn schouder. Het is hier warm, je moest je vingers aan me branden.’
3.
De gierzwaluwen mijden vandaag le Beaucet. In de vallei waar ze wel willen komen liggen een kerk, een gesloten schoolgebouw en drie huizen. In een van de huizen het geluid van een hond. Het is te warm om te bewegen. De kleine verzameling huizen kan de leegstaande kamers opbrengen waarbinnen het geluid herkenbaar blijft.
We houden niet op onderweg kersen te plukken. Het is een reflex. We maken geluid. We stoppen niet, we wandelen en doen hetzelfde nog eens na. We plukken en blaffen. We denken aan een hond, blijkt als we het elkaar vragen, maar we zeggen kind, opnieuw een rood bosvogeltje, enkele steenbreekvarens, daaronder een voor de honden schuilende lavendelstruik.
Er dringt zich een uitzicht op.
Er staat een muur. Auto in de verte. Jij in het midden van een taal die uitzicht, kader, details en ingehouden geblaf thuis kan brengen. Het is nog één keer rechtsaf.
In het pak gaat de man schuil die van honing houdt omdat het zijn vak is. Hij beweegt traag tussen zijn bijenvolken, een beroker in de hand. Om hem heen een dichte zwerm harde taal. Er is onrust, het kleine bosperceel lijkt gekneusd, maar we zien niet waar dat aan ligt. Die bandensporen voor en achter het hek? De deur van het schuurtje die nog maar aan één scharnier in de sponning hangt?
4.
Uitzicht genoteerd. Blauwe lucht. Geen wolk, maar gebleekt blauw dicht op de horizon. Een onregelmatige toppenrij van gemengd bos; links iets uit het midden een kerktoren, rechts bijna tegen het kader, een hoogspanningsmast.
Daaronder een dichte groene laag bos. Een weg die het bos inloopt. Langs de weg, onder de bosrand, drie huizen. Een auto stopt voor één van de huizen. Er stapt niemand uit. Een man komt het huis uit, legt een zak in de kofferbak, slaat met de vlakke hand op het dak van de auto, doet een stap terug. De auto komt langzaam in beweging, rijdt het bos in. De man die het huis uitkwam steekt nu de weg over, loopt het huis aan de overkant binnen.
We zien de zwaluwen oplossen tegen de rand van het bos. Hoe iets wegvalt als het licht verandert, zeg jij. Die huizen moeten daar nog zijn, maar ik zie ze niet. We zijn het niet eens over de plek, over het uitzicht. Er zit een trage imitatie van gierzwaluwen in onze bewegingen. Dat is als we praten. Als we drinken is het eeuwigheid, zoals de dood, de dode egel in de berm, de twee gebogen vrouwen zondagmiddag met verse bloemen op weg naar de begraafplaats.
We kunnen nog genoeg zien. We praten te veel door het uitzicht.
De kleine blauwe Renault van de imker komt de bocht om. Hij ziet ons niet, heeft ons nog nooit gezien. We zeggen tegen elkaar: de imker. De hele middag vakkundig ondertiteld.
5.
Hier wordt het uitzicht overstemd door de handel in kersen. Het grote boerenhuis bij de kerk ligt in de volle zon. De boer rijdt een kleine aanhangwagen naar buiten met kistjes vol kersen. Auto’s met dagjesmensen parkeren bij de kerk. Kleine, degelijk geklede mensen stappen uit en lopen naar de auberge bij de fontein. Er is bewondering van het uitzicht. Dit omschrijft het natuurverschijnsel waaraan de bezoekers aan het dorp onderworpen zijn het beste. Er is drukte om details uit eigen humeur. De warmte, de onaangename autorit, het onvermijdelijke verlies, wat op het laatste moment in het hotel is blijven liggen. Voor iedereen de werkelijke vrees dat die vanzelfsprekende elegantie door transpiratie teniet wordt gedaan.
Zou iemand om een naam, een opmerking, een roddel, een hersenschim, alles op het spel durven zetten? Zou één van deze dames of heren de ineenstorting van het eigen gezin voor lief kunnen nemen? Jouw stem klonk enkele tonen hoger. Het hoge van de leeuwerik, de hoge jagende toon van de gierzwaluwen? Jouw nieuwsgierigheid kreeg vleugels.
Wie had ons omgekeerd? Of hadden de omstandigheden jouw en mijn gedachten in de war geschopt? Ik kon het niet geloven. Niks niet en alles niet. We zeiden allebei iets vergelijkbaars. Ik iets harder en met toegeeflijkheid ontkennende toegeeflijkheid.
6.
De middag afgedwaald tot in Murs. We hadden gehoopt patronen te zien in de dagelijkse tochten van de dorpelingen. Hun gang naar de bakker, kleine autoritten tussen het dorp, enkele kersenboomgaarden en de auto’s aan de rand van het bos. We zagen hun vergeefse keuzes.
Een man wil zijn dochter zien. Bekent schuld. Kranten vinden doorgestoken kaart. Kunnen wij dat zien, alleen aan hun kleding, hun postuur, hun opgestoken hand?
Niet de keuze, maar hoe alles na de keuze verandert.
Terug naar le plateau de la Parouque. Een auto langs de kant van de weg. Een man leunt tegen de motorkap, rookt, beantwoordt onze groet met een nauwelijks zichtbaar knikje. Enkele meters verderop, bij het begin van een bospad, staat een blauwe Renault. Er klinkt gezoem in de verte.
We horen hetzelfde, beweren wij. Jij weet dat het bijen zijn. Ik leg steeds sneller uit dat het wespen of horzels kunnen zijn, er zijn misschien wel honderden soorten. Het is bekend dat geluid ons voortdurend in de luren legt. Nee, het is genoeg om goed te luisteren.
Het beeld springt terug. Bomen ritselen zacht. De imker draait zich om, loopt naar zijn auto. Hij loopt voor het eerst zo mank dat wij het zien.
Onbegrepen licht, onbegrepen beweging. We hebben de woorden van ver gehaald. Jij gelooft niet dat het zin heeft hier nog langer over door te praten. Morgen zal ik hetzelfde zeggen.