Mohana van den Kroonenberg
Met je familie moet je wandelen
Begin ik bij het begin van die dag, of maanden daarvoor, toen ik mijn ouders, broers en zussen elk voor een flink bedrag een auto verkocht? Zo’n verrotte, maar dat zagen ze niet. Of nog veel eerder? Toen de relaties vorm kregen en onze karakters zich begonnen te manifesteren.
En tot hoever zal ik gaan? Beschrijf ik alleen die dag, die eindeloze wandeling, of ook de schemer daarna? Het zou de moeite waard zijn, maar ik heb er nog geen woorden voor. Het was té wonderlijk, té onbegrijpelijk, want sindsdien, sinds die dag, is het nooit meer ochtend geworden. Het is blijven hangen tussen het nachtelijk duister en de ochtendschemer. De nacht wilde niet meer eindigen en de ochtend niet beginnen, niet gloren…
Ochtend
Zondagochtend. Iedereen was er. Ze zaten allemaal bij pa en moe om de salontafel. Dat kwam goed uit. Ik was gekomen om de boel een beetje recht te zetten, tussen mij en de rest. Maar toen ik ze weer zag, toen ik ze weer zo half in de ogen keek, toen dacht ik, ‘laat eigenlijk ook maar’.
Te laat… ik stond er al met mijn wandelschoenen… ik had mijn mond al voorbijgepraat…
‘Met je familie moet je wandelen, niet handelen.’ Dat had ik gezegd toen ik binnenkwam. Ik had het bovendien een beetje theatraal gebracht. Stom. Ik had mijn armen in een groots gebaar uitgespreid alsof ik een applaus verwachtte. En ik maakte er ook nog een soort buiging bij.
Ogen van staal. Zeven paar.
Ik herhaalde hem, die zin, om mezelf te redden. Het maakte nu toch niks meer uit, het was toch al te laat. Dus ik herhaalde hem, luider nu, maar wel vriendelijk, met een glimlach… en toen ijsbeerde ik wat door de kamer, de handen op de rug, de blik naar beneden gericht.
En zij maar koffie drinken, taart eten.
‘Begrijp me niet verkeerd,’ ging ik door… de familie zweeg… ‘op een gegeven moment moet je geld verdienen, dan doe je concessies.’
De familie…
‘Maarrr!’ sprak ik luid, terwijl ik me plotseling naar hen toedraaide en tot stilstand kwam, ‘maarrr… al komt jullie genegenheid voor mij in niets tot uitdrukking, lieve familie, al schijnen jullie me een en ander niet te willen vergeven, te beroerd om me te excuseren ben ik niet, integendeel… excuses… excuses… duizend maal excuses… ik werd meegezogen. Dat jullie een ambtenaar van mij hebben willen maken… zand erover. Maar onthoud, voor eens en voor altijd, ik ben zakenman! Ritselaar zeg maar. Ik doorzie het nu… helder… en ik heb besloten, lieve mensen, met jullie handel ik niet meer… jullie hoeven niet meer bang voor me te zijn. En om dat te vieren nodig ik jullie uit voor een stevige wandeling. Waar wachten we op? Naar buiten! Een frisse neus is nooit weg!’
En daar gingen we. Ieder stapte in zijn eigen auto. Alleen pa en moe gingen samen en ik schoof bij hen achterin.
‘Dat rijdt nog aardig,’ zei ik. Maar ik had het nog niet gezegd of we stapten allemaal alweer uit en een voor een werden ze geopend, de motorkappen, de kattenbakken… ellende waar ik me verre van hield. Na eindeloos gehannes vertrokken we weer, verlieten het dorp en rolden ergens de berm in.
‘Paraat parkeren,’ riep ik uit het raampje, ‘je kan nooit weten.’
Ik stapte als eerste uit, slenterde wat langs die auto’s, bekeek ze nog eens en zette als in een reflex mijn handen als een toeter aan mijn mond: ‘Zand erover mensen, bosgrond erover! Het leven gaat door!’
Iedereen keek naar me, maar omdat ik mijn handen alweer in mijn zakken had laten glijden, zweeg en verder niet meer op ze lette, gingen we, de ene voet voor de andere.
‘Gaat dat op die schoenen?’ vroeg ik nog. ‘Zijn jullie niet te warm gekleed? Of te koud? Honger zullen jullie niet hebben, de taart is net op. Maar voor het geval dat…’ ik hield mijn rugtas boven mijn hoofd en schudde ermee. ‘Proviand!’
Zag ik daar een glimlach? Keken ze elkaar tevreden aan?
‘Dit pad,’ zo ging ik vrolijk voort, ‘dit pad loopt werkelijk door een bijzonder bos. Mooi zou ik het niet willen noemen, de stammen zijn te glad en de takken te kaal, maar indrukwekkend is het wel. Dit bos hou je niet zomaar voor de gek, denk dat niet, het herbergt geheimen waar wij geen weet van hebben. Het doorziet alles, zwijgend, dat is zijn kracht. Maar als het waait, dan geeft het zo nu en dan wel ‘ns iets prijs… De menselijke ziel, lieve mensen, is net als dit bos. Verrukkelijk maar onbegrijpelijk. Voor mij althans… Ach, wat klets ik… Luister naar het ruisen van de bomen. Ruist
het? Nee? Kan ook niet, kale takken ruisen niet. En de vogels? Zijn er vogels? Stil! Horen jullie ze? Ik niet, maar dat geeft niet, ik wandel met evenveel plezier in een bos zonder vogels. De benen moeten om en om naar voren, getjilp of niet, dat verandert niets aan de zaak.’
Niemand zei iets. Maar we wandelden, meter voor meter, en daar ging het om.
Middag
Klokslag twaalf uur kregen ze honger. De taart was gezakt.
‘Tot die boom,’ zei ik, ‘dan gaat de rugzak open.’
Maar ze zetten geen stap meer.
‘Ho, ho, mensen,’ riep ik over mijn schouder, ‘tot die boom heb ik gezegd.’
Niemand bewoog.
‘Of hebben jullie soms pleisters nodig? Wie heeft er een pleister nodig?’
Zeven vingers gingen de lucht in.
‘Ga maar zitten,’ zei ik vaderlijk. Maar dat deden ze niet. Ze bleven staan. Ook tijdens het plakken bleven ze staan, ze hielden elkaar daarbij stevig vast.
‘Ga toch lekker zitten,’ zei ik telkens, ‘straks vallen jullie nog.’
Toen begon de eerste, ‘waar breng je ons heen?’
‘Waarheen? Wat nou waarheen? We wandelen! Een wandeling vraagt niet om waarheen. Een wandeling vraagt om het ene been voor het andere en verder niet. Bovendien: schafttijd! Voor jullie plezier. Ik red het gemakkelijk, maar jullie hebben trek, begrijp ik. Dus… ik nodig jullie uit… nogmaals, voor júllie plezier, ga zitten!’
‘Waar zijn we?’ vroeg een volgende, en al snel waren ze allemaal door elkaar heen aan het kakelen. Na enige inspanning destilleerde ik uit al dat gezanik dat ze naar huis wilden. Eten en naar huis.
‘Oh… jullie willen naar huis? Terug naar de auto’s en dan naar huis? Snap ik! Thuis is het veilig. En lekker warm. Al is dit bos fantastisch, buiten is het niks. Wat jullie? Het weer is naar. Dreigend zelfs. De vogels zijn niet voor niets zo stil. Die zitten lekker in hun nestjes. Te schuilen voor wat komen gaat.’
‘Zullen we dan in een rondje terug?’ stelde iemand voor.
Ik zuchtte.
‘Linksom of rechtsom, dat maakt ons niet uit.’
‘Het is vooruit of rechtsomkeert,’ antwoordde ik, ‘dit bos kent geen rond-
jes. Bovendien, lieve familie, om rondjes te lopen moet je flexibel zijn van geest. Dit pad is zo recht als een kanaal. Jullie hebben het zelf uitgekozen. Ik had er niets mee te maken. Ik zat achterin. Pa reed. Pa volgde weet ik veel wie… een van jullie in elk geval, en opeens parkeerden we. Paraat. Ik klaag niet, begrijp me goed. Het is prima zo. Uitstekende keuze, dit bos.’
Ze keken me allemaal weer zwijgend aan. En daar begon mijn spel.
‘Op de plaats… mars!… Ik kan het niet vaak genoeg herhalen: Met je familie moet je wandelen!’ Niemand vond het leuk. Maar ik begon er juist plezier in te krijgen.
‘Als jullie toch niet willen zitten,’ riep ik, ‘mars!’ en ik marcheerde in steeds kleiner wordende cirkels om ze heen. Ik wilde ze een beetje duizelig maken. Een beetje draaierig. Zomaar. Ze volgden me. Eerst met hun ogen en hun hoofd, daarna met hun hele lichaam. Ze draaiden met me mee om me niet uit het oog te verliezen, alsof ze bang waren dat ik ze van achteren aan zou vallen. Ik draaide en ik draaide en ze grepen om de beurt naar hun portemonnee, alsof ik, nou ja zeg…
… toen wist niemand meer wat vóór was en wat achter. Wat heen was en wat terug. Maar ik… ik wist het nog wel want ik heb het richtinggevoel van een wild beest. Of van een vredesduif… haha. Ik las het af aan de stand van de zon en de maan, gemakkelijk, en ik wiekte met mijn armen. Wat zat ik goed in mijn vel!
Opeens wilden ze allemaal wél zitten. Ze konden niet meer op hun benen staan. Ik opende mijn rugzak en daar deelde ik al uit. Dat had ik beloofd. Voor iedereen te eten en te drinken! En ze aten… ze dronken… tot ze vol zaten. Daarna hesen ze elkaar weer overeind. En daar gingen we weer, stap voor stap. En zij maar denken dat we terugliepen. Hetzelfde pad terug. Maar we liepen juist dóór… steeds verder… en verder… tot we er bijna bij neervielen. Toen dachten ze dat ze terug waren, maar we stonden midden in het bos.
Avond
‘Waar zijn de auto’s?’ Ze keken naar mij.
‘Weet ik veel waar jullie auto’s zijn.’
‘We zouden er nu toch bijna moeten zijn.’
‘Nog een klein stukje,’ zei ik.
‘Waar… zijn… de auto’s…?’ Op elke lettergreep lag nadruk.
Volhouders zou je zeggen, pitbulls. Zo kende ik ze niet. Ze lieten niet zomaar los.
‘Lieve familie,’ zei ik plechtig, ‘die kunnen overal zijn.’ Ik liet een stilte vallen en keek wat om me heen. ‘Alle bomen hier lijken op elkaar. En kijk, die berm, precies hetzelfde als daarginds. Bovendien zouden ze, ik zeg maar wat, uit elkaar gevallen kunnen zijn en meegenomen door de wind.’
Toen sloeg de argwaan toe.
Eerst zag ik hun ogen groot worden, hun mond openvallen. Daarna zag ik hoe ze zich aan elkaar vastgrepen en hun gezicht verborgen.
‘Dat is nou mijn familie,’ dacht ik, ‘die kluit daar, die kluwen, die grijze vlek. In de avond zie je geen kleuren. Dat zal het zijn.’
Plotseling rende er eentje hard vooruit. We keken hem na, maar al gauw zagen we hem niet meer. We hoorden hem, dat wel, zijn stampende voeten, zijn hijgen…
… als eerste stierf het hijgen weg, daarna het stampen. Om mijn interesse te tonen vroeg ik, ‘horen júllie hem nog?’ maar ik kreeg geen antwoord. Ze klonterden enkel dichter op elkaar.
‘Wordt het zo langzamerhand geen tijd,’ sprak ik langzaam, ‘om een schuilplaats te zoeken, een nestje? In de olmen bijvoorbeeld. Mensen, wees reëel, de nacht komt eraan.’
Iemand riep iets naar me, met overslaande stem, ik verstond er niets van.
‘Over sprookjes hoeven we elkaar niets wijs te maken,’ ging ik voort, ‘we staan toch zeker met onze beide benen op de grond? Of niet soms? Dit bos mensen, even serieus, dit bos smeekt om sprookjes. Luister, ik kan heel goed een uil nadoen. De uil symboliseert wijsheid. Dat is wat we nodig hebben. Antwoord op al onze vragen. Verschuilen we ons voor de nacht of niet? En verdragen we het donker?’
Ik liep weg, de berm in en kroop achter een boom. Daar deed ik een uil na. Het lukte uitstekend. Na enkele seconden deed ik het nog eens. En nog eens. Toen kwam er antwoord. Van veraf. Het was onze broer.
‘Dit pad loopt dood!’ schreeuwde hij. Iedereen verstijfde.
‘Wat riep hij?’ informeerde ik terwijl ik uit mijn schuilplaats te voorschijn kwam, ‘zeg op, wat riep hij?’
‘Hij heeft het wel gehoord,’ was hun antwoord. Ze zeiden het niet tegen mij maar tegen elkaar. Ze begonnen me buiten te sluiten.
‘Niet waar, ik kon het niet horen, ik deed net een uil na. Wat riep hij?’
‘Ik ben bang,’ zei er een.
‘Dat vroeg ik niet, ik wil weten wat hij riep.’
‘Dat heb je best gehoord.’
‘Oké, oké, ander onderwerp,’ zei ik. ‘Wie is er hier bang? En waarom?’
‘Ik. Ik hoor honden.’
‘Kan niet.’
‘Luister dan.’
Ze luisterden. Gespannen.
‘Laat ze maar,’ dacht ik, ‘ik luister niet, ik heb geen zin.’ Ik schudde intussen de beenspieren los en zwaaide met de armen.
‘Ik geloof niet in honden,’ zei ik, ‘ik geloof in boze wolven,’ en ik begon onbedaarlijk te lachen. Zomaar. Achteraf weet ik niet of het misschien toch de zenuwen waren die me in hun greep hielden en me plotseling zo aan het lachen maakten. Maar ik herstelde me en zei, ‘ik hoor niks, er zijn hier geen honden, dit pad loopt dood, dat had hij toch gezegd? Nou? Dan kunnen er ook geen honden zijn.’
Toen was iedereen weer stil.
Wat een dag. Telkens die stiltes. Het moet vreselijk voor ze zijn geweest. Ze kunnen niet tegen stiltes, dat is een ding dat zeker is, ze haten het, ze zijn er bang voor. Maar het bleef stil, niemand wist iets te zeggen. Zo herinner ik het mij. Dus begon ik maar te zingen:
‘…bovendien,’ viel ik mezelf in de rede, ‘in onze tijd van antibiotica moet je niet zeuren over een hondenbeet.’
Wat er precies met ze was kon ik niet vragen. Daarvoor was het te laat, te donker. Daarvoor waren er al te veel stiltes gevallen. Er had zich iets tussen ons in gewerkt. Iets duisters. Was de donkerte van het bos ons te diep in de ziel gedrongen? Begon het zijn geheimen aan ons prijs te geven? Of juist niet? Sloot het zich voor ons en werden we aan ons lot overgelaten? Niemand verroerde een vin. Ze stonden onbeweeglijk in een kring als oeroude bomen, door een vloek voor eeuwig in de grond geworteld. Ze hadden zich om mij heen weten te sluiten. Ik had er niets van gemerkt maar ik stond plotseling in het midden. Ik draaide om mijn as en bekeek ze, stuk voor stuk, ik zag ze maar half, schimmen waren het, uit een onbehaaglijk en duister verleden dat ons omsloot.
‘Rituelen,’ schoot het door me heen… en toen: ‘het is zoals het is.’ Dat herinner me ik nog goed, dat ik dat dacht, ‘wat er ook gebeurt, het is zoals het is, als dit bos wolven kent, dan kent het wolven. Er valt toch niets te veranderen, niets recht te zetten.’ Ik zuchtte diep. Eenmaal, tweemaal… en met dat zuchten kwam de rust. Wonderlijk was het. Maar het beviel me,
dat stilstaan, die boslucht. Ik genoot plotseling zó van mijn ademhaling, van mijn ledematen die tintelden, dat ik even de ogen sloot.
Toen hoorde ik, ‘pak hem!’
Nacht
Ik kom altijd weg, zo is mijn aard. Want die ds die ons al een tijdje volgde, die zich aan niemand had laten zien dan aan mij… had het linkerportier al geopend en Gods hand, in de vorm van een slanke vrouwenhand, greep me bij mijn oor en trok me de wagen in. De wereld tolde en daar rolden we alweer terug.
Dat ‘pak hem’, galmde nog na in het bos, kaatste tegen de hemel en echode terug.
‘Pak hem,’ zei ik tegen haar. En ik schaterde. Heel kort.
Daarna, ‘goede reis, lieve familie’. Ik keek nog even om maar het was al zo donker dat ik zelfs het zwaaien van mijn eigen hand niet zag.
We reden en we reden. Lekker was dat, na al dat lopen. Toen kregen we panne en verdwaalden. We hebben de hele nacht rondgedoold, er was geen maan meer te zien, maar dat kon me niet schelen want straks zou het toch ochtend worden. En met de ochtend komt het licht. Dat dacht ik steeds. En het licht onthult alles, dan kan je niets gebeuren. Daarmee hield ik me overeind: na de nacht komt de ochtend.
Die keer niet.