Mirjam van Hengel
De dag dat ik alle verschillende soorten steentjes in de stoepen van Lissabon probeerde te fotograferen
Links, voor de onderbroekenwinkel, golft de stoep als een bospaadje. Tegen de gevel is een kale plek in het plaveisel, een bouwput ter grootte van een pannendeksel. Dit is geen stratenmakerswerk, hier hebben loodgieters huisgehouden, er hangt een glimmend nieuwe pijp tegen de muur. Eronder, in het zand, is een van de keitjes vrijgekomen als een kies uit het vlees. Ik kijk om me heen, buk me – en steek hem in mijn zak. Schuldig als een boef been ik de hoek om. Mijn dag begint goed. Meteen een exemplaar dat als uitgangspunt kan dienen, pars pro toto.
Met de steen in mijn zak loop ik naar pastelaria Lua de Mel, waar de geroutineerde obers van grote afstanden suikerzakjes en lepeltjes op de schoteltjes keilen. Ik drink koffie terwijl het keitje warm op mijn schoot ligt, levend, hoekig gezelschap. Ongeveer vierkant, onregelmatig gevormd. De ene kopse zijde egaal, de andere zo ruw dat hij tegen de vleug in afgehakt lijkt te zijn – maar waarschijnlijk was het de onderkant, die jarenlang werd aangevroten door vochtig zand. In een ander vlak zie ik een fossielachtige afdruk, fijne lijntjes in een cirkel, als de sporen van een paddestoel. Het blokje is licht van kleur, zandwitgrijze limestone, en past merkwaardig goed in mijn hand. Mijn duim in een geultje, mijn muis zacht tegen het grove breukvlak. Het weegt wat, een ruit gooi je er gemakkelijk mee in.
Ik logeer in het appartement van Manel, een cellist die altijd op reis is. Zijn huis in de Rua dos Fanqueiros ruikt stoffig en naar sinaasappel. Als ik wil komen bel ik hem op in Belo Horizonte, Cardiff of Oslo; de sleutel krijg ik van de verkoopster van de onderbroekenwinkel op de begane grond. Manel heeft zijn appartement uitgerust met merkwaardig pretentieuze souvenirs – ouderwetse honkbalknuppels, een kamelenzadel, houten doorlopers uit Nederland. Loop zijn trap af (negeer de gebroken ruitjes in de portalen; wie scharrelt daarachter rond in de bouwput, wie ziet hier ‘s avonds mijn lichten aan of juist uitgaan?) en open zijn deur: meteen sta je er bovenop.
Bij nat weer moet je vooral uitkijken op de zwarte, basalten. Die zijn gladder, ook als het droog is, maar de regen lijkt ze gevaarlijk te polijsten. Vreemd genoeg zag ik zelden iemand uitglijden – heel soms een voet opzij, een kleuter die aan de hand onderuit slipt of een oud dametje (zo klein!) dat schaatsend op zwarte gehaakte slofjes voorbijgaat. Nooit erger, de stenen zijn vriendelijk. Ooit liep ik een dag lang gladgeslepen grijswitte kiezels te zoeken op een Normandisch strand – twee broekzakken vol grillige unica – maar deze vierkante stenen, gevormd en in de grond gezet door mensenhanden, zijn innemender.
Alle keren dat ik hier was wilde ik het liefst gaan zitten, midden op zo’n stoep, gedragen en gewarmd door het plaveisel, neus erbovenop. Grond, bodem, vloer, tapijt – ook woorden voor binnenshuis voldoen niet. Ik buk me vaak, en wrijf over het oppervlakte. Dat gaan zitten deed ik op den duur ook. Niet op de grote pleinen (al zou je midden op het Praça do Comercio met al je armen en benen uitgespreid willen gaan liggen om het stille zilte licht in te drinken), ook niet op de trottoirs van het negentiende-eeuwse stratenplan beneden (hoe fraai Pessoa hier ook liep, fluïde als een spook, het tegendeel van steen en wonderbaarlijk voortgestuwd door het geometrische patroon aan zijn voeten). Ik ga zitten op traptreden en in hoekjes in de beco’s, doodlopende straatjes in de volksbuurten. Daar waar de minste patronen gelegd zijn en de stenen het veelvuldigst belopen, behuild en bespuugd zijn. Vaak deel ik de hoeken met kranten vol rijst en ranzige visresten voor de hongerige katten en ik ga er van stinken, van dat zitten, maar gelukkig maakt het me wel. Mijn handpalmen liggen minutenlang op de stenen.
Zelfs landen verderop, terug thuis, herinner ik me de sensatie en als ik vanuit mijn raam de grijze en oranje stenen van Amsterdam zie, mis ik ze hartverscheurend, de keitjes.
De dag dat ik ze fotografeer zijn ze vochtig in de ochtend, daarna breekt de zon zo fel door dat ook de aarde in de voegen snel opdroogt. Een fraaie dag is het. Ik ken overigens in deze stad geen andere. Als het koud is en de wind van over de Taag je om de oren snijdt is het nog altijd mooi. Het licht bleekt het wijde plein op, de brede trottoirs van de benedenstad spreiden zich alsof galante handen immense waaiers openen en hoe druk het ook is (en het is druk, altijd – alle straathoeken bezet met lotenverkopers, schoenpoetsers, melancholieke hangmannen, bij elkaar klittende Angolezen, Mozambikanen, rokende verkoopsters met kapsels en roze jasschorten) – op de stoepen
blijft ruimte. Waar je ook gaat, de steentjes blijven zichtbaar. Tussen mensenvoeten, tramlijnen en terrasstoeltjes de zee van vierkantjes, overal. Soms zie ik in de stad reclame van de firma Goldwater die nog altijd traditioneel mozaïek legt in hotels, dure binnenplaatsen, buitenhoven, pleintjes.
Maar de kunstnijvere patronen interesseren me niet. De steen zelf wil ik, ik betrap me op het idiote verlangen tot verzamelen. Het verzamelen van al die soorten stenen die hier al anderhalve eeuw door mannen met beitels en trefzekere handen de straten ingetimmerd worden. Een collectie aanleggen van de verschillende soorten – een reeks om mee te nemen en thuis aan de muur te prikken, zoiets. En zo stap ik op een dag Manels huis uit met mijn camera.
Wat een dag!
Wat weet ik weinig!
Wit en zwart had ik gedacht – maar wat een onzin. Grijswit, steengrijs, grauwgeel, geelwit, mosterd, oker, beige, wittig beige, roze, rozig, roestig, bruingrauw, zwart, zwartbruin, diepzwart, blauwzwart; alleen al het verzamelen van alle verschillende kleuren blijkt meteen onmogelijk. Mijn stille passie krijgt het bovendien te verduren, nooit had ik gekeken naar de steentjes los van mij. Wat weten ze? Alles! Dag na dag na dag dragen ze stedelingen en passanten, voetstappen, wielen, biertonnen, hondenpoten – en wie of wat er ook overheen gaat laat sporen na. Niet een steen hetzelfde, niet een plek als de volgende – ik kan inzoomen waar ik wil, iedere foto is nieuw.
Op het Largo dos Loios ga ik op mijn knieën op de stoep zitten, neem vier rijen donkere stenen (laten we zeggen: diepzwartgrijsblauw) in beeld en schuif regel voor regel op naar voren (ja, er wordt naar me gekeken). Zo maak ik twintig foto’s. Aan het eind van de twintigste staat een bankje, daar kijk ik ze terug. Vorm, kleur, structuur, landschap om de steen – alles verandert. Bij de derde foto komt een sigarettenpeuk in beeld, bij de vijfde nog eentje, bij foto twaalf begint er gras te groeien en worden de stenen matter, op de laatste drie foto’s schitteren ze je tegemoet, hevig opgewreven door de schoenzolen van bankzitters.
In de Rua de Sãõ da Praca valt me op hoe vaak er tussen de vierkantjes driehoekjes de grond in geslagen zijn. Niet alleen in de hoeken, niet alleen daar waar stenen van uiteenlopende kleuren omwille van het mozaïek doorkliefd zijn, maar ook midden in egale oppervlakten. Heeft zoiets een reden? Of hakt zo’n man soms mis en gebruikt hij noodgedwongen wat hij daardoor voorhanden had?
In de Travessa das Monicos is het wit roze, zo warm en sprekend dat het me een andere steensoort lijkt, terwijl in de Rua de Augusto Rosa de witte keitjes goor en smoezelig zijn, met vastgekoekt vuil in honderdjarige kieren en blutsen. Het zwartst glanzen de stenen tussen de tramrails – onbelopen en de glans van het ijzer weerspiegelend.
Miljoenen steentjes in een stad, op sommige plaatsen zo’n 400 stenen per vierkante meter.
Ik daal de trappen achter het kasteel af en zoek een hoekje op in het Beco de Carneiro. Ik haal mijn eigen steen uit mijn zak. Daar zit ik dan, niks geen pars pro toto. Een onoverzichtelijke verzameling afbeeldingen: close ups, groepsfoto’s, een zorgvuldig gebeiteld hoekje, een fraaie rij, een intiem por-
tret tussen prullenbakken, hekjes en rond putdeksels. Drempels, traptreden, pleinen, goten vol keitjes.
Ik vlieg terug naar huis. Ik selecteer er uiteindelijk enkele tientallen. Ik bewaar ze. Ik kies er een paar uit om aan mijn muur te hangen. Ik vergroot ze en kijk er naar, als ik aan het werk ben of zit te telefoneren (met Manel, of de dame van de onderbroekenwinkel). En gaandeweg ga ik zien dat ik meer heb overgehouden dan deze lukrake, volstrekt niet representatieve verzameling.
De dag.
De dag dat ik rondliep en omlaag tuurde, dat ik iets anders deed dan op al mijn andere dagen. De dag dat ik alle verschillende soorten steentjes in de stoepen van Lissabon probeerde te fotograferen.